ECLI:NL:PHR:1979:AB7349

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
21 september 1979
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
11.442
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. Franx
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Causaal verband bij onrechtmatige daad in de gezondheidszorg

In deze zaak gaat het om een vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad, ingesteld door eiser tegen Ziekenzorg en een behandelend arts, na de dood van zijn dochter als gevolg van een operatie. De Rechtbank te Almelo heeft de vordering in eerste aanleg afgewezen, omdat de gedragingen van Ziekenzorg en de arts niet onrechtmatig waren en er geen causaal verband was tussen deze gedragingen en de door eiser gestelde schade. Het Gerechtshof te Arnhem heeft deze beslissing bekrachtigd. In cassatie is de vraag aan de orde of er een causaal verband bestaat tussen de onrechtmatige gedragingen en de schade die eiser heeft geleden. De Hoge Raad oordeelt dat de schade niet als een redelijkerwijs te verwachten gevolg van de gedragingen kan worden aangemerkt. De Hoge Raad bevestigt dat de toerekeningsleer van toepassing is en dat de schade niet aan de gedragingen van de arts en Ziekenzorg kan worden toegerekend, omdat de schade in een te ver verwijderd verband staat met de gedragingen. De Hoge Raad concludeert dat de beslissing van het Hof niet onjuist is en verwerpt het cassatieberoep.

Conclusie

JK
Nr.: 11442
Zitting 21 september 1979
Mr. Franx
Conclusie inzake:
[eiser]
tegen
“Ziekenzorg” en [verweerster] .
Edelhoogachtbare Heren,
De vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad, in eerste aanleg door thans eiser tot cassatie ( [eiser] ) ingesteld tegen thans verweersters in cassatie (“Ziekenzorg” en [verweerster] , weduw en enige rechtverkrijgende onder algemene titel van na te noemen [betrokkene 1] ), is door de Rechtbank te Almelo bij vonnis van 7 april 1976 [eiser] ontzegd. De Rechtbank heeft aan die ontzegging tweeërlei ten grondslag gelegd: de aan “Ziekenzorg” en [betrokkene 1] verweten gedragingen (nl. handelingen en nalatigheden) waren jegens [eiser] niet ontrechtmatig, en het voor toewijzing van de vorderingen vereiste causale verband tussen die gedragingen en de door [eiser] gestelde schade ontbreekt. Bij het thans bestreden arrest d.d. 10 juli 1978, N.J. 1979, 247, heeft het Gerechtshof te Arnhem genoemd vonnis bekrachtigd. Het Hof heeft, in de tweede rechtsoverweging, feitelijk vastgesteld, dat de toenmalige 21-jarige dochter van [eiser] [betrokkene 2] op 14 april 1966 in het door Ziekenzorg beheerde ziekenhuis “Ziekenzorg” te Enschede een operatie tot verwijdering van beenuitwassen aan beide hielen heeft ondergaan, tijdens welke operatie de anaesthesie werd verricht door de tot dat ziekenhuis toegelaten arts-anaesthesist [betrokkene 1] –“ [betrokkene 1] ”- en dat in de loop van die operatie bij [betrokkene 2] een decerebratie is opgetreden, waardoor zij tot haar dood op 10 november 1971 niet meer uit haar bewusteloosheid is ontwaakt. Het Hof is, blijkens r.o. 10, van enige veronderstellingen uitgegaan, nl.: dat de door [eiser] aan [betrokkene 1] en “Ziekenzorg” verweten gedragingen (resp. r.o. 8 en 9) hebben plaats gevonden zoals door [eiser] gesteld, dat die gedragingen even zovele onrechtmatige daden jegens [eiser] hebben opgeleverd en dat [eiser] schade heeft geleden gelijk door hem gesteld (r.o. 11), nl.:”(a) dat hij in het voorjaar van 1968 geheel is ingestort en zijn werkzaamheden heeft moeten neerleggen, terwijl niet het vooruitzicht bestaat dat hij ooit weer valide zal worden, als gevolg waarvan hij aanzienlijke inkomstenschade heeft geleden en zal lijden, (b) dat hij als gevolg van het verval van zijn lichamelijke en geestelijke integriteit ernstig levensvreugde heeft gederfd, (c) dat, met het oog op het bezoeken van [betrokkene 2] in het Streekziekenhuis te Bennekom waarheen hij haar op 9 september 1967 heeft doen overbrengen respectievelijk in een verpleeghuis te Doetinchem waarheen zij in februari 1970 is overgebracht, voor hem reis-en vervoerkosten, kosten van huur van een noodwoning te Lunteren, extra kosten wegens het voeren van twee gescheiden huishoudingen en verhuiskosten zijn ontstaan en (d) dat hij, sedert de verkoop van zijn woning te Enschede wegens zijn verhuizing naar Ede, de financiële voordelen verbonden aan het hebben van een woning in eigendom moet missen.”
Van de vijf door [eiser] aangevoerde appèlgrieven heeft het Hof uitsluitend de nrs. II, betreffende het gemelde causale verband, en V (door [eiser] abusievelijk genummerd: VI), betreffende de proceskosten, behandeld en verworpen en op die grond het bestreden vonnis bekrachtigd. Het voorwaardelijk door [verweerster] ingestelde incidentele appèl bleef buiten bespreking.
In cassatie is uitsluitend de causaliteitsvraag aan de orde, waarbij het dan alleen gaat om de r.o. 11 onder (a) en (b) omschreven schadeposten. Op de vraag, welke schade rechtens als door de onrechtmatige daad veroorzaakt heeft te gelden, mocht ik onlangs ingaan in mijn op 22 juni 1979 genomen conclusie in de zaak Tauber/Verhey, nr. 11511. Na vermelding van G.H.A. Schut, RM Themis 1978 p. 380-403, van Uw arresten van 20 maart 1970, NJ 1970, 251 (G.J.S.) en 1 juli 1977, NJ 1978, 84 (G.J.S.), A.A. 1978 p. 451-454 (W.C.L.v.d.G.) alsmede van art. 6.1.9.4. G.O.-NBW, gaf ik als mijn verwachting dat Uw Raad de toerekeningsleer zou blijven toepassen, ook op een precedentloze, buiten de sfeer van het wegverkeer liggende casus als die van zaak nr. 11511. Dienovereenkomstig meen ik mij ook voor het onderhavige geval aan de toerekeningsleer – die volgens G.J. Scholten door HR 1 juli 1977 voornoemd kennelijk is overgenomen uit gemeld art. 6.1.9.4 (zie zijn nood onder dat arrest; in dezelfde zin Schut, a.w., p. 387), en meer een richtlijn dan een vaste regel geeft (zie de annotatie in NJ 1978, p. 2246, onder 3, laatste zin) – te moeten houden. Staat de schade in zodanig verband met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend? Dat is de causaliteitsvraag in de formulering van art. 6.1.9.4. Dan is niet meer beslissend of de schade in redelijkheid te voorzien, naar ervaringsregelen te verwachten was. De andere omstandigheden van het geval, zoals de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, spelen ook een rol. Zie De Groot/Bloembergen in de losbladige uitgave “Onrechtmatige daad” I, nrs. 314-316, en de conclusie van mijn ambtgenoot Ten Kate in NJ 1977 p. 1123.
In r.o. 15 beslist het Hof, dat de onder (a) en (b) omschreven schade in het algmeen niet een redelijkerwijze te verwachten gevolg is van de door [eiser] aan [betrokkene 1] en “Ziekenzorg” verweten gedragingen. Aldus geeft het Hof aan, dat de gestelde schade naar de maatstaven van de “oude” leer der adaequate veroorzaking rechtens niet als gevolg van die gedragingen kan gelden. Deze beslissing van het Hof is in cassatie niet bestreden. In r.o. 16 oordeelt het Hof dat “… de onderhavige schadepost een zo uitzonderlijke vorm van schade tengevolge van meerbedoelde gedragingen opleveren en ook in zo verwijderd verband daarmede staan dat …. deze schade naar redelijkheid niet, als door die gedragingen veroorzaakt, aan “Ziekenzorg” en/of [betrokkene 1] kan worden toegerekend.” M.I. is duidelijk dat het Hof hiermee de toerekeningsleer, zoals verwoord in art. 6.1.9.4 meergenoemd, heeft gevolgd. Daaraan doet niet af dat het Hof de woorden “naar redelijkheid”, die in het wetsontwerp bewustelijk zijn weggelaten, heeft toegevoegd. Klaarblijkelijk heeft het Hof bij zijn oordeel gelet zowel op de aard van de aansprakelijkheid, nl. die van ziekenhuis en behandelend medicus tegenover de vader van (een in coma liggende 21-jarige) patiënte, als op de aard van de schade: “volledige lichamelijke en/of geestelijke ineenstorting respectievelijk het verval van lichamelijke en geestelijke integriteit”, zoals in r.o. 15 (1e “dat”) de eerder vermelde schadeposten (a) en (b) worden geresumeerd. Wat is nu het onderling verband tussen de r.o. 13 enerzijds en 15-16 anderzijds? In r.o. 13 geeft het Hof het standpunt van [eiser] weer. Dat komt er op neer, dat zich tussen de geincrimineerde gedragingen van [betrokkene 1] en “Ziekenzorg” en de schade een (samengestelde) causale tussenschakel bevindt, nl. de vertrouwensschok en de “bezetenheid”, door de geëerde pleiter voor [eiser] samengevat als: het psychisch trauma; dat trauma is derhalve, naar de stellingen van [eiser] , enerzijds gevolg van meerbedoelde gedragingen van De Plaque en “Ziekenzorg” en anderzijds (de naaste) oorzaak van de schade. In de r.o. 15 en 16 lees ik een afwijzing van deze gedachtenketen. ’s Hofs formulering in r.o. 16 – “… een … vorm van schade tengevolge van meerbedoelde gedragingen …”- kan, zo lijkt het, bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een, zij het terloopse, aanvaarding van een zeker causaal verband, maar daarbij moet kennelijk slechts aan oorzaak als
conditio sine qua nonworden gedacht; de schade is immers, volgens diezelfde r.o. 16, niet
toerekenbaarveroorzaakt door de litigieuze bejegening van [eiser] door [betrokkene 1] en “Ziekenzorg”, welke bejegening [eiser] – naar in r.o. 15 wordt vastgesteld – geheel althans in hoofdzaak in het tijdvak van 14 april 1966 tot 11 maart 1967 heeft ondervonden. Voor de goede orde wijs ik er op dat een juridische, d.w.z. aansprakelijkheid vestigende, oorzaak niet altijd een conditio sine qua non behoeft te zijn: vergelijke J. van Schellen, “Juridische causaliteit” (diss. 1972), hoofdstuk II par. 1, en vooral: A.M. Honoré in “International encyclopedia of comparative law”, vol. XI, chapter 7, p. 76-90. Het Hof heeft in r.o. 16 in het midden gelaten of het door [eiser] gestelde psychische trauma een plaats heeft in de conditio sine qua non-keten, maar wel de toerekening van de schade – al dan niet via een tussenschakel – aan de aan [betrokkene 1] en “Ziekenzorg” verweten gedragingen afgewezen. Naar ik meen heeft het Hof in r.o. 16 tot uiting willen brengen, dat de (meer dan een jaar later intredende) schade behoort te worden toegerekend aan de in r.o. 15 (2e en volgende “dats”) vermelde feiten en omstandigheden, die gesitueerd moeten worden in bedoeld tijdvak van (ruim) een jaar, tussen 11 maart 1967 en 12 mei 1968, en kunnen worden samengevat als volgt; de voortdurende druk van de deerniswekkende toestand van [eiser] ’ dochter en de moeilijkheden met zijn werkgeefster.
De vraag is nu in hoeverre het hier geanalyseerde oordeel van het Hof, dat door de cassatiemiddelen wordt bestreden, vatbaar is voor toetsing door Uw Raad. Behoort aan de rechter die over de feiten oordeelt, niet een zekere vrijheid te worden gelaten, nu immers het toerekeningsoordeel verweven is met een waardering van feitelijke aspecten? Een aantal malen is in cassatie uitgemaakt, dat de beantwoording van de vraag of een bepaalde gebeurtenis conditio sine qua non voor de schade is geweest en in die zin de schade heeft veroorzaakt, aan de iudex facti is voorbehouden; men zie b.v. de arresten van 23 mei 1974, NJ 1974, 324; 21 maart 1975, NJ 1975, 372 (G.J.S.), VR 1975 nr. 85 (Brunner), AA 1976 p. 54 (G.), omtrent het incidentele cassatiemiddel; 12 januari 1979, NJ 1979, 362 (A.R.B., met name onder 8). Aldus ook mijn ambtgenoot Berger in zijn conclusie voor HR 3 december 1976, VR 1977 nr. 25 (Brunner), in welke arrest dit punt niet werd beslist; de Hoge Raad ging van een andere lezing van ’s Hofs arrest uit. Toetsbaar in cassatie is of de feitenrechter van een juiste rechtsopvatting nopens het door de wet vereiste causale verband is uitgegaan, maar de aan de daarover gegeven beslissing ten grondslag liggende beoordeling van de omstandigheden is feitelijk van aard; vergelijke HR 20 maart 1970, NJ 1970, 251 (G.J.S.) en de andere arresten, vermeld in “Onrechtmatige daad” I nr. 328. Op het onderhavige terrein – aansprakelijkheid van ziekenhuis en behandelend medicus voor de bejegening van anderen dan hun patiënten – schijnen bruikbare precedenten in rechtspraak en litteratuur niet voorhanden te zijn. Volgens de Memorie van Antwoord op eerder vermeld art. 6.1.9.4. G.O. – NBW (p. 93) moet de vraag, of de schade aan de aansprakelijke als een gevolg van de in dat artikel bedoelde gebeurtenissen kan worden toegerekend, “in beginsel”(= als regel, waarop uitzonderingen mogelijk zijn?) worden gezien als een
rechtsvraag, “die beantwoord moet worden aan de hand van objectieve factoren als de aard van de aansprakelijkheid en van de schade” (de M.v.A. laat hier op volgen: “In dat kader zal ook wat naar objectief inzicht voorzienbaar of waarschijnlijk was een rol kunnen blijven spelen”). Niet geheel zeker is of het toerekeningscriterium betrekking heeft op zowel het intreden als op de omvang van de schade. A.S. Hartkamp, “Compendium van het vermogensrecht volgens het nieuwe BW” (1977), p. 198, beantwoordt deze vraag, in aansluiting op genoemde M.v.A., in bevestigende zin; in dezelfde geest de reeds genoemde conclusie OM voor HR 1 juli 1977, NJ 1977, 340, p. 1123; vergelijke echter “Onrechtmatige daad” I nr. 315a onder c, en Van Schellen, a.w., p. 132-133. Ook laatstgenoemde auteur, p. 32, verwijzend naar Kösters bekende rede en naar Bloembergens dissertatie, pleit voor toetsing in cassatie van het juridische causaliteitsbegrip. Deze opvatting leidt tot een door Brunner (VR 1977 p. 62, noot onder HR 3 december 1976 voornoemd) onjuist geoordeeld splitsing tussen “een feitelijk conditio sine qua non-verband enerzijds en een daarop berustend juridisch-normatief causaliteitsoordeel”, althans wanneer men uitgaat van de genoemde arresten inzake het feitelijke karakter van de conditio sine qua non-vraag. Zie over dit punt ook: G.H.A. Schut, WPNR nr. 5326 (jaargang 1975) p. 815; Van Schellen, diss. p. 34 en 127-128.
In het onderhavige geval is een zeker verband tussen de aan [betrokkene 1] en “Ziekenzorg” verweten gedragingen en de schade, gelet op de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, onmiskenbaar. Zoals gezegd is in cassatie uitgangspunt, dat die gedragingen onrechtmatig zijn, t.w. in strijd met de in het maatschappelijk verkeer jegens [eiser] als vader van de patiënte betamende zorgvuldigheid. Dergelijk onrechtmatig gedrag zal, naar zijn aard, psychologische effecten bij [eiser] hebben; hij zal boos worden, of verontwaardigd, of angstig, kortom bij hem zullen zekere emoties worden opgeroepen. In ernstige gevallen zal hij geestelijk ontredderd kunnen raken of zal zijn vertrouwen in “de medische wereld” ondermijnd of geschokt kunnen worden. Op zichzelf is niet ondenkbaar, dat de door hem ondervonden bejegening dusdanig grof was dat hij dientengevolge psychisch instort. Hieruit is af te leiden dat de door [betrokkene 1] en “Ziekenzorg” (veronderstellenderwijs) overtreden zorgvuldigheidsnorm mede strekt tot bescherming van het belang, dat [eiser] heeft bij behoud van zijn geestelijke en lichamelijke integriteit; vergelijke het reeds genoemde HR 1 Juli 1977, NJ 1978, 84 (G.J.S.). “Anders gezegd: aan het Schutznorm-vereiste was voldaan”, gelijk Schut, RM Themis 1978 p. 388 naar aanleiding van dat arrest opmerkte.
De vraag is nu of, mede gelet op de aard van de door [eiser] (veronderstellenderwijs) geleden schade – instorting, permanente arbeidsongeschiktheid, gederfde levensvreugde – die schade als een “typisch” gevolg (HR 13 juni 1975, NJ 1975, 509 m.n. G.J.S.), eventueel: “karakteristiek” gevolg (HR 19 december 1975, NJ 1976, 280 m.n. G.J.S.; vgl. Schut, l.a.w., p. 386-387), kan worden aangemerkt van de thans aan de orde zijnde onrechtmatige gedragingen. “Past” de aard van de schade, in zoverre, bij de aard van het onrechtmatige gedrag en zodoende bij de aard van de aansprakelijkheid? Dat hangt er van af of het verband tussen de onderhavige schade en de onderhavige onrechtmatige gedragingen nauw genoeg is om de schade aan die gedragingen te kunnen toerekenen. De omstandigheid dat [eiser] niet een willekeurige derde is maar de vader van de patiënte en zeer met haar treurig lot is begaan, crëert nog geen causaal toerekeningsverband. Wel zal die omstandigheid de door ziekenhuis en behandelend medicus bij de bejegening van [eiser] te betrachten zorgvuldigheid nader bepalen: in sterkere mate dan een willekeurige derde heeft [eiser] er aanspraak op dat zijn gevoelens worden ontzien.
In het bestreden arrest is het Hof uitgegaan van de toerekeningsleer en in die zin van een juiste opvatting nopens het door de wet (art. 1401 BW, anticiperend beïnvloed door het causaliteitsbegrip van art. 6.1.9.4 NBW) vereiste verband tussen onrechtmatig gedrag en schade. Het Hof heeft de schade niet aan (de onrechtmatige gedragingen van) [betrokkene 1] en “Ziekenzorg” toegerekend en aan dat oordeel kort weergegeven, de navolgende met elkaar vervlochten beslissingen ten grondslag gelegd:
ade schade was geen redelijkerwijze te verwachten gevolg;
bde schade was geen typisch of karakteristiek, maar een “uitzonderlijk” gevolg;
cde schade staat in een te ver verwijderd verband met de gedragingen;
dde schade is pas ruim een jaar na die gedragingen ingetreden en moet worden toegerekend aan twee in dat tijdvak werkzame factoren (vgl. HR 21 maart 1975, NJ 1975, 372 m.n. G.J.S., AA 1976 p. 54 m.n. G. en VR 1975 nr. 85 m.n. Brunner), nl. de voortdurende druk van de toestand van de patiënte en de moeilijkheden met de werkgeefster. Het komt mij voor dat deze beslissingen zodanig zijn verweven met waarderingen van feitelijke aspecten, dat cassatiecontrole slechts marginaal kan zijn; vergelijke HR 20 maart 1970, NJ 1970, 251 (G.J.S.) eerder genoemd. Ik ontveins mij niet, dat Uw Raad enkele malen zelfstandig een toerekeningsoordeel heeft gegeven, zo in het arrest van 19 december 1975, NJ 1976, 280 nopens bepaalde gevolgen van een verkeersongeval, in het arrest van 1 juli 1977, NJ 1978, 84 omtrent de “afhankelijkheid van de bedrijfsvoering” als oorzaak van bedrijfsschade, zie de overwegingen over onderdeel 4 van het middel en in het arrest van 9 februari 1979, NJ 1979 nr. 400 (m.n. F.H.J.M., onder 3) inzake de rol van tekortschietende revalidatiebegeleiding in verband met arbeidsongeschiktheid; in die laatste arrest was echter het bijzondere verhaalsrecht van art. 90 WAO beslissend. Terugkerend naar de onderhavige zaak, ik acht het aannemelijk dat het Hof zich heeft afgevraagd welke factor of factoren wezenlijk tot het intreden van de schade heeft (hebben) bijgedragen, en toen tot de slotsom is gekomen dat de invloed van de aan [betrokkene 1] en “Ziekenzorg” verweten gedragingen mede gelet op het nadien verstreken tijdvak, te verwaarlozen is bij de toerekening. Anders dan in de zaak van de “ziekelijke hartafwijking” (HR 21 maart 1975 eerder genoemd) kan in de onderhavige zaak niet worden volgehouden, dat van algemene bekendheid is dat onrechtmatige bejegeningen door medici van derden (niet-patiënten) herhaaldelijk gevolgd worden door instorting van de bejegenden en dat daarom een medicus met een dergelijke afloop rekening behoort te houden; de schade was in casu niet adequaat veroorzaakt door de onrechtmatige gedragingen. Wat de beide door het Hof als oorzaak beschouwde factoren betreft, de voortdurende druk van de toestand van [eiser] dochter en de moeilijkheden met zijn werkgeefster, die liggen, als ik het goed zie, ook in ’s Hofs gedachtengang eerder in de risicosfeer van [eiser] dan in die van [betrokkene 1] en “Ziekenzorg”. Naar Ik meen heeft het Hof ten deze niet blijk gegeven van onjuiste rechtsopvattingen en kon het dan ook, zonder schending van enige rechtsregel, tot de onder
atot en met
dweergegeven beslissingen en het daarop gebaseerde toerekeningsoordeel komen. Voorts is de motivering van het Hof m.i. niet onduidelijk of anderszins gebrekkig.
De bespreking van de cassatiemiddelen kan verder betrekkelijk kort zijn.
Onderdeel 1van
middel Iacht de toerekeningsbeslissing, die het Hof in r.o. 16 geeft, onjuist. Het onderdeel beoogt, voor zover het de constructie hanteert van algemene regel (aansprakelijkheid voor alle nadelige gevolgen) – uitzondering (bepaalde omstandigheden), kennelijk aan te haken aan de reeds genoemde arresten van 9 juni 1972 en 21 maart 1975. Uit het door mij betoogde volgt dat het onderdeel naar mijn inzicht vruchteloos is voorgesteld. Terecht heeft het Hof de causaliteitsvraag gezien als een vraag van toerekening. Het conditio sine qua non-karakter van de geïncrimineerde gedragingen doet er niet aan af dat de schade door het Hof aan twee andere, naderhand werkzame factoren is en kon worden toegerekend. Die factoren kan men, zo men wil, zien als “omstandigheden” die, in de zin van de beide laatstgenoemde arresten, een uitzondering op het aansprakelijkheidsbeginsel rechtvaardigen.
Onderdeel 2klaagt tevergeefs over gebrekkige motivering. Als gezegd is het Hof duidelijk van juiste rechtsopvattingen uitgegaan. Wat betreft de in r.o. 13 weergegeven stellingen van [eiser] , het Hof heeft volstaan, en kon ook volstaan, met beantwoording van de vraag of de schade behoort te worden toegerekend aan de aan [betrokkene 1] en “Ziekenzorg” verweten gedragingen. Welke conditiones sine qua non daarbij een rol gespeeld hebben, behoefde het Hof niet expliciet vast te stellen. Ook
onderdeel 3– dat taalkundig niet helemaal loopt – moet op het eerder betoogde afstuiten. Het Hof heeft wel ter dege bij zijn toerekeningsbeslissing betekenis kunnen toekennen aan het tijdsverloop tussen de onrechtmatige gedragingen en de schade (
a), aan de voortdurende druk van de toestand van [eiser] ’ gedecerebreerde dochter (
b) en aan de onder
c,
den
eomschreven factoren, een en ander in onderling verband genomen.
Ook
middel IIbehelst motiveringsklachten. Voor zover het steunt op onderdeel 3 van middel I, moet het het lot daarvan delen. Overigens miskent het middel dat het Hof de door [eiser] geponeerde
toerekeningsketen: geïncrimeerde gedragingen – psychisch trauma (r.o. 13) – gestelde schade, impliciet heeft verworpen in r.o. 16 en in plaats daarvan de schade heeft toegerekend aan de twee meergenoemde factoren, vermeld in r.o. 15. Daarmee is, als betoogd, niet onverenigbaar dat het Hof in het midden heeft gelaten of er een
conditio sine qua non-keten bestaat tussen bedoelde gedragingen, gemeld trauma en de schade. Voor het overige moge ik verwijzen naar het eerder opgemerkte.
De beide middelen ongegrond bevindende concludeer ik tot verwerping van het beroep, met verwijzing van eiser tot cassatie ( [eiser] ) in de op de voorziening gevallen kosten.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,