ECLI:NL:PHR:1979:AB7302

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
2 februari 1979
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
11382
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. van Oosten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding door waardevermindering door hoogspanningslijn onder de Belemmeringenwet Privaatrecht

In deze zaak vorderde de eiser tot cassatie, [eiser], schadevergoeding van de N.V. Electriciteits-Maatschappij IJsselcentrale N.V. wegens waardevermindering van zijn perceel door de aanleg van een hoogspanningslijn. De eiser stelde dat hij door de aanleg en instandhouding van de hoogspanningslijn schade had geleden, waaronder een belangrijke waardevermindering van zijn onroerend goed. De gedaagde erkende schadeplichtig te zijn, maar betwistte de hoogte van de schade en voerde aan dat alleen concrete schade voor vergoeding in aanmerking komt. De kantonrechter ontzegde de vordering van eiser, wat door de Rechtbank werd bekrachtigd. De Rechtbank oordeelde dat de schade onvoldoende concreet was aangetoond, ondanks de waardevermindering door de hoogspanningsdraden. De Hoge Raad moest nu beoordelen of de Rechtbank een onjuiste opvatting had over het begrip schade in het kader van de Belemmeringenwet Privaatrecht. De Procureur-Generaal concludeerde tot vernietiging van het bestreden vonnis en verwijzing naar het gerechtshof, waarbij de discussie over de schade nog voortgezet moest worden.

Conclusie

N.
Nr. 11382.
Zitting van 22 december 1978.
Mr. van Oosten.
Conclusie in zake:
[eiser]
tegen:
N.V. ELECTRICITEITSMAATSCHAPPIJ IJSSELCENTRALE N.V.
Edelhoogachtbare Heren.
De eiser tot cassatie, [eiser] (de oorspronkelijke eiser), vorderde de veroordeling van de tegenwoordige verweerster, de N.V. Electriciteits-Maatschappij IJsselcentrale (de oorspronkelijke gedaagde), tot betaling aan hem, eiser, van een bedrag van f. 27.500,-- c.a.
Hij stelde ter inleidende dagvaarding,
(onder 1) dat bij besluit van de Minister van Verkeer en Waterstaat d.d. 29 december 1970 aan eiser, behoudens zijn recht op schadevergoeding, de plicht is opgelegd tot het gedogen van de aanleg en instandhouding door gedaagde van een 110 kV hoogspanningslijn met bijbehorende werken over de in eigendom aan eiser toebehorende percelen, gelegen aan de [a-straat 1] te Zwolle, kadastraal bekend [plaats];
(onder 2) dat eiser door de aanleg en de instandhouding van de 110 kV hoogspanningsleiding, welke inmiddels heeft plaatsgevonden, schade heeft geleden en in de toekomst zal lijden;
(onder 3) dat de schade onder meer bestaat uit een belangrijke waardevermindering van het onroerend goed doordat de hoogspanningskabels, behalve over eiser's land, geheel over de boerderij van eiser hangen, opleverende een verhoogd gevaar voor dit onroerend goed en de zich daarop en daarin bevindende personen en goederen, die door een ongeval of bij een eventuele onachtzaamheid met de hoogspanningskabels in aanraking kunnen komen met alle gevolgen van dien;
(onder 4) dat het hier betreft een verbouwde boerderij, dubbel bewoond door eiser met zijn gezin enerzijds en zijn ouders anderzijds, benevens onder meer een stenen schuur met veestalling, houten schuur, hooiberg, garage en wagenloods.
De verbouwde boerderij met aanhorigheden, waarvan sprake is ter inleidende dagvaarding onder 4, bevindt zich op grond kadastraal bekend [plaats]. De hoogspanningsleiding loopt over deze boerderij, in de stukken ook ''het huisperceel'' genaamd.
Gedaagde betwistte in haar conclusie van antwoord niet de stelling onder 1. Zij betwistte niet de stellingen onder 2 t/m 4. Zij erkende (conclusie van antwoord onder 6) ''schadeplichtig'' te zijn ''met betrekking tot de eiser opgelegde gedogensplicht ter zake van [plaats]'', maar zij voerde aldaar tot haar verweer aan, zich beroepend op H.R. 6 dec. 1963 (N.J. 1965, 56, n.J.H.B.): ''Deze erkenning en deze schadeplicht betreffen echter de schade die gedaagde ingevolge de Belemmeringenwet Privaatrecht voor haar rekening moet nemen, te weten de concrete schade die aan eiser is opgekomen ten gevolge van de aanleg of instandhouding van het werk''.
De kantonrechter ontzegde aan eiser dienst vordering bij vonnis d.d. 18 januari 1977, door de Rechtbank bekrachtigd bij het thans bestreden vonnis.
[eiser] had als appellant twee grieven aangevoerd. Aangaande de inhoud van de eerste grief over weegt de Rechtbank (r.o. 3) dat, anders dan de Kantonrechter aangeeft, appellants schade door de aanwezigheid van de hoogspanningsdraden boven zijn boerderij voldoende concreet is gebleken toen hij het perceel te koop aanbood doch dit daardoor onverkoopbaar bleek, en, voorts (r.o. 4) dat van dit laatste echter onvoldoende is gebleken, omdat, bij gelegenheid van het pleidooi van de zijde van appellant is medegedeeld, dat hij met het oog op een mogelijke verkoop in de buurt heeft geinformeerd of er iemand belangstelling had voor het onroerend goed, hetgeen wegens de hoogspanningsdraden niet het geval was, dat hij vervolgens geen makelaar heeft ingeschakeld en dat hij het niet in een advertentie of op andere wijze te koop heeft aangeboden, zodat het bestaan van een concrete schade van appellant, zoals gesteld, niet is bewezen.
Vervolgens oordeelt de Rechtbank (r.o. 5):
''Indien appellants grief ook aldus moet worden begrepen, dat, nu tussen partijen vaststaat dat het perceel door de overhangende hoogspanningsdraden op zichzelf wel is waarde is verminderd, al reeds daardoor van zijn schade voldoende concreet is gebleken, dan geldt, dat een zodanige waardevermindering zonder meer nog niet een (concrete) schade oplevert, welke ingevolge artikel 1 van de Belemmeringenwet Privaatrecht voor vergoeding in aanmerking komt''.
Deze overweging wordt door eiser bestreden.
Naar luid van art. 1 der Belemmeringenwet Privaatrecht heeft een ieder, die enig recht ten aanzien van onroerende goederen, waarvan duurzaam of tijdelijk gebruik moet worden gemaakt voor een werk als bedoeld in art. 1, laatste alinea dezer wet, recht op schadevergoeding.
Eiser is eigenaar van het onroerend goed, kadastraal bekend [plaats], waarvan gebruik wordt gemaakt voor het ter inleidende dagvaarding onder 1 omschreven werk.
Nu tussen partijen vaststaat dat ''het perceel'' - het onroerend goed kadastraal bekend [plaats] - door de overhangende draden in waarde is verminderd, kan er in cassatie van uit worden gegaan dat het vermogen van eiser, waarvan dit onroerend goed een bestanddeel is, in waarde is verminderd.
Mede gelet op de alinea's 6 t/m 9 van de overweging, welke de Hoge Raad in zijn uitspraak van 22 mei 1970 (N.J. 1970, 368) wijdt aan het door het O.M. bij Uw raad voorgestelde middel van cassatie moet m.i. worden aangenomen dat - gegeven dat eiser door de aanleg en de instandhouding van het ter inleidende dagvaarding onder 1 bedoelde werk, zijnde een werk als bedoeld in de Belemmeringenwet Privaatrecht, een schade lijdt als door eiser gesteld, en, voorts, dat vaststaat dat eiser deze schade lijdt omdat gedaagde niet betwist dat hij schade lijdt - deze schade volledig moet worden vergoed.
De waardevermindering van een bestanddeel van het vermogen van eiser is een nadeel dat hij lijdt door de overhangende hoogspanningsdraden (vgl. Bloembergen, Schadeverg. bij onr. daad, diss. Utrecht 1965, nr. 17). Deze schade bestaat m.i., evenals de schade waarvan in de paragrafen 249 e.v. B.G.B. wordt uitgegaan, ''in dem Unterschied zwischen der Vermögenslage des Betroffenen, wie sie sich infolge des schadenstiftenden Ereignisses gestaltet hat, und seiner Vermögenslage, wie sie ohne dieses Ergebnis bestehen würde, wenn dabei der Ersatzanspruch selbst unberücksichtigt bleibt''.
De Rechtbank is derhalve ook naar mijn bescheiden mening in de gewraakte rechtsoverweging uitgegaan van een onjuiste opvatting, en wel van een onjuiste opvatting van het begrip schade, waarop volgens art. 1, laatste alinea der Belemmeringenwet Privaatrecht, een ieder recht heeft ten aanzien van de onroerende goederen, waarvan duurzaam of tijdelijk gebruik moet worden gemaakt voor een werk als daar bedoeld, weshalve gegrond is de klacht dat de Rechtbank in de gewraakte overweging blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
Mocht de Hoge Raad oordelen dat onderdeel 1 van het middel van een onjuiste opvatting van de daarin geciteerde overweging uitgaat dan is, ook naar mijn bescheiden mening, onbegrijpelijk wat de Rechtbank bedoelt met ''een (concrete) schade'', welke ''een zodanige waardevermindering volgens haar zonder meer nog niet oplevert''. Onbegrijpelijk is waarom de Rechtbank i n p a r e n t h e s i het woord ''concrete'' tussenschuift. Als de hier bedoelde overweging onbegrijpelijk is, kan de juistheid daarvan niet of nog niet worden beoordeeld.
Waar onderdeel 1 van het middel m.i. doel treft concludeer ik tot vernietiging van het bestreden vonnis, tot verwijzing van het geding naar het gerechtshof in het ressort (m.i. is het beloop der schade nog voorwerp van debat) en tot veroordeling van verweerster in de kosten die aan de zijde van eiser op de voorziening zijn gevallen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,