Ad a. De belanghebbende betoogt dienaangaande (t.a.p.): "het feit, dat het niet belanghebbende als vennootschap was, die de directie voerde, doch haar directeur, doet aan een gedachte aan een eenheid afbreuk. Klaarblijkelijk was de situatie niet zo, dat belanghebbende als enig aandeelhouder in [A] de directie aan zich trok, doch hiervoor werd benoemd de daartoe meest gekwalificeerde persoon. De bezoeken van belanghebbendes directeur aan [A] , illustreren, dat [A] een zodanig van belanghebbende te onderscheiden onderneming voerde, dat de aanwezigheid van haar directeur – als zodanig – regelmatig vereist was."
Het betoog van de belanghebbende brengt een onderscheiding aan tussen de belanghebbende enerzijds en haar directeur en enig aandeelhouder anderzijds, die naar mijn oordeel bij het leerstuk van de fiscale eenheid niet past. Zowel in een situatie, waarin de moedermaatschappij zelf directrice van de dochtermaatschappij is, als in een situatie, waarin haar directeur tevens als directeur van de dochtermaatschappij optreedt, kan van een eenheid in organisatorisch opzicht sprake zijn. Nog minder past het in het leerstuk een onderscheid te maken tussen de directeur van de moedermaatschappij "als zodanig" en de directeur van de dochtermaatschappij "als zodanig" in een situatie waarin beide functies in één natuurlijke persoon verenigd zijn. En de bezoeken van de directeur aan [A] illustreren niets anders dan dat [A] een eigen vestiging had, afzonderlijk van het bedrijf van de belanghebbende zelf (verg. echter ook T.C. 8 november 1960, nr. 8828 O, B.N.B. 1961/73 met noot C.P. Tuk).
Ik meen dan ook, dat de belanghebbende op dit punt een deugdelijk gemotiveerde beslissing van feitelijke aard aanvalt met een anders luidend betoog, dat eveneens van feitelijke aard is. Dit betoog zal derhalve niet tot cassatie kunnen leiden.
Ad b. De belanghebbende betoogt t.a.p., dat het door de Inspecteur gestelde (overweging 6, blz. 4) "dagelijks was er met het dochterbedrijf telefonisch contact over te factureren prijzen" niet medebrengt, "dat deze contacten eenzijdige instructies zouden impliceren".
Naar het mij voorkomt, betreft het hier een nuance in de formulering die geen voor het leerstuk van de fiscale eenheid van belang zijnd verschil inhoudt: indien er reeds andere aanwijzingen zijn voor een eenheid in organisatorisch opzicht, dan staat het de rechter die over de feiten oordeelt, vrij een dagelijks telefonisch overleg te interpreteren als "instructies". Het is trouwens alleszins normaal, dat in een gezagsverhouding "instructies" worden gegeven in de vorm van overleg.
De Tariefcommissie overweegt voorts ("
omtrent het geschil", blz. 6; cursivering van mij, v.S.): "In
economischopzicht bestond voor [A] geen ruimte voor handelen naar eigen inzicht. [A] en belanghebbende waren gericht op dezelfde markt en in 1971 werd ongeveer 87% van de omzet van [A] verkregen uit transacties met belanghebbende en met [B] [A] en de twee genoemde afnemers vervulden dus in elk geval in het jaar 1971 ten opzichte van elkaar een complementaire functie."
De belanghebbende betoogt dienaangaande (blz. 4): "Slechts deels zet [A] haar produkten af bij belanghebbende. Te weten in de jaren 1969 en 1970 gemiddeld 11%. In 1971 levert [A] aan derden, uitsluitend nog gedurende het begin van het jaar. Op jaarbasis uitgedrukt desalniettemin 13%. Daarna staakt [A] haar produktie, terwijl een geforceerde verkoop van produkten en bedrijfsmiddelen aan belanghebbende en [B] alsdan plaatsvindt. Het is deze omstandigheid, die het relatief (ten opzichte van andere jaren) hoge omzetpercentage naar belanghebbende en [B] in 1971 veroorzaakte."
Dit betoog, dat blijkens de uitspraak van de Tariefcommissie (overweging 5, blz. 3 v.) in hoofdzaak ook reeds in het beroepsstadium gehouden en (overweging 6, blz. 4 v.) door de Inspecteur niet weersproken is, tast de overweging van de Tariefcommissie op een wezenlijk punt aan: indien twee lichamen gedurende beider actieve bestaan onderscheiden klantenkringen hebben, verhindert dat gedurende die tijd het bestaan van een fiscale eenheid (T.C. 15 maart 1954, nr. 6500 O, B.N.B. 1954/214 met noot Tuk; 19 oktober 1954, nr. 6812 O, B.N.B. 1955/91; 30 november 1954, nr. 7454 O, B.N.B. 1955/114; 9 april 1956, nr. 8078 O, B.N.B. 1956/249 met noot Tuk; 18 juni 1957, nr. 8502 O, B.N.B. 1957/298 met noot Tuk; 7 oktober 1957, nr. 8297 O, B.N.B. 1958/34 met noot Tuk; 18 november 1957, nr. 8159 O, B.N.B. 1958/96 met noot Tuk; 7 oktober 1958, nr. 7716 O, B.N.B. 1959/263 met noot Tuk; 8 november 1960, B.N.B. 1961/73; 28 november 1961, nr. 9454 O, B.N.B. 1962/113 met noot Tuk; 13 juli 1965, nr. 9832 O, B.N.B. 1966/93 met noot Tuk; 25 oktober 1965, nr. 9938 O, B.N.B. 1966/32; 22 februari 1971, nr. 10406 O, B.N.B. 1971/117 met noot Tuk; J. Tiggelman, Belastingbeschouwingen, juni 1961, O.B. 18, blz. 3 v.; verg. ook T.C. 19 december 1961, nr. 9304 O, B.N.B. 1962/123). Leidt hun (gecoördineerde) beleid er toe, dat één hunner op een zeker ogenblik dan wel in een zeker tijdsbestek een uitzonderlijk grote hoeveelheid prestaties jegens het andere lichaam verricht, dan kan deze incidentele "piek" (zie over de kortstondigheid van dergelijke verhoudingen T.C. 5 juli 1954, nr. 7406 O, B.N.B. 1954/298) niet medebrengen, ook niet voor die korte tijd, dat een fiscale eenheid ontstaat.
De belanghebbende beklaagt zich er voorts over (beroepschrift in cassatie t.a.p.), dat de Tariefcommissie een cirkelredenering toepast door in haar beoordeling van het economische aspect van de relatie tussen de belanghebbende en [A] leveringen tussen [A] en [B] te betrekken. Naar het mij voorkomt, is van een cirkelredenering geen sprake. Weliswaar heeft de Tariefcommissie niet uitdrukkelijk vastgesteld, dat [B] en [A] een fiscale eenheid vormden, maar de belanghebbende ging daarvan in haar betoog uit en de Inspecteur had het in zijn vertoogschrift, blz. 2, reeds naar voren gebracht. In die situatie is de vraag, waar het om gaat, of er (tevens) een fiscale eenheid bestaat tussen de belanghebbende en [B] . Zulks kan komen vast te staan zowel door een onderzoek naar de relaties tussen de belanghebbende en [B] zelf als door een onderzoek naar de relaties tussen de belanghebbende en de met [B] een fiscale eenheid vormende [A] , maar zelfs door een onderzoek dat ten dele op de relaties tussen de belanghebbende en [B] en ten dele op de relaties tussen de belanghebbende en [A] betrekking heeft.
Aangezien de Tariefcommissie in strijd met tussen de partijen vast staande feiten blijkbaar heeft aangenomen, dat de belanghebbende en [A] een zelfde klantenkring hadden, meen ik, dat zij haar beslissing onvoldoende heeft gemotiveerd en dat deswege de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven. Vervolgens zal een onderzoek moeten worden ingesteld naar de
subsidiairestelling van de Inspecteur, te weten dat de belanghebbende het onderhavige belastingbedrag verschuldigd is op de voet van art. 29, lid 2, O.B. ’68. Dit onderzoek zal mede van feitelijke aard zijn.
Het middel gegrond bevindende,
concludeerik tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage.