ECLI:NL:PHR:1978:AX2808

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
19 juli 1978
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
18.96
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
  • Mr. Van Soest
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonbelasting op hand- en tekengelden uitbetaald door een voetbalvereniging aan spelers

In deze zaak gaat het om de vraag of de hand- en tekengelden die een voetbalvereniging aan haar spelers uitbetaalt, onderworpen zijn aan loonbelasting. De belanghebbende, een voetbalvereniging, heeft loonbelasting nageheven over de aan spelers uitbetaalde hand- en tekengelden voor de periode van 1 januari 1970 tot en met 31 december 1973. De vereniging betwistte dat deze uitbetalingen als loon konden worden aangemerkt en voerde aan dat een deel van het nageheven bedrag betrekking had op uitbetalingen die na het naheffingstijdvak hadden plaatsgevonden.

Het Hof oordeelde dat de hand- en tekengelden moeten worden gezien als vergoedingen vooruit voor toekomstige werkzaamheden. Het Hof stelde vast dat de vermelding van het tijdvak op het aanslagbiljet geen invloed had op de rechtsgeldigheid van de aanslag. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat de hand- en tekengelden terecht als loon in de zin van artikel 10, lid 1, van de Wet op de loonbelasting 1964 zijn aangemerkt. De Hoge Raad benadrukte dat het tijdvak van heffing een essentieel onderdeel van de aanslag is en dat belasting niet kan worden geheven over feiten die buiten dat tijdvak vallen, tenzij er sprake is van een duidelijke vergissing.

De Hoge Raad verwierp de middelen van de belanghebbende en concludeerde dat beide middelen ongegrond zijn. De uitspraak bevestigt de noodzaak om de relatie tussen de uitbetaling van hand- en tekengelden en de dienstbetrekking van de spelers zorgvuldig te beoordelen, waarbij de Hoge Raad de eerdere jurisprudentie in overweging nam.

Conclusie

na.
Nr. 18.960
Raadkamer A.
Parket, 19 juli 1978
Mr. Van Soest.
Conclusie inzake:
[X]
t e g e n
De Staatssecretaris van Financien.
Edelhoogachtbare Heren,
Het geschil betreft het antwoord op de vraag, of ‘’hand- of tekengeld'', zijnde (overweging 3, blz. 2) ‘’de vergoeding .... die een voetbalclub aan een speler uitbetaalt zodra zij in hoofdzaak overeenstemming bereikt hebben omtrent de voorwaarden waarop deze speler bij de club in dienst zal treden'', onderworpen is aan loonbelasting.
Klaarblijkelijk is
niet in geschil(ik volg de formulering van Hof 's-Hertogenbosch 13 februari 1976, B.N.B. 1976/269, Vakstudie-Nieuws (V.-N.) 18 december 1976, punt 17), ‘’dat ..... vóór de betaling van ….. het handgeld belanghebbende en voetbalspeler mondeling een arbeidsovereenkomst hebben aangegaan. De belanghebbende spreekt dan ook in haar beroepschrift in cassatie, blz. 2, onder 1, over ‘’de tussen de betreffende speler en N.E.C. zojuist tot stand gekomen privaatrechtelijke dienstbetrekking’’. In dit opzicht is de situatie derhalve gelijk aan die in H.R. 3 november 1965, B.N.B. 1966/12, en Hof 's-Hertogenbosch 13 februari 1976, B.N.B. 1976/269, en verschillend van die in H.R. 12 april 1967, B.N.B. 1967/144 met noot H.J. Hofstra, F.E.D., I.B.: Art. 17:25 met noot S. Stoffer, Het Financieele Dagblad 18 augustus 1967, Tijdschrift voor Vennootschappen, Verenigingen en Stichtingen, december 1967, jaargang 10 blz. 325 met noot C. van Soest, Weekblad voor Privaatrecht, Notaris-ambt en Registratie 5017 d.d. 23 november 1968, jaargang 99, blz. 486 met mijn noot, De Naamlooze Vennootschap, april 1970, jaargang 48, blz. 7 met noot Hofstra; 13 december 1967, B.N.B. 1968/27, en 29 mei 1968, B.N.B. 1968/152.
Middel Ibestrijdt 's Hofs overweging ‘’ten aanzien van het geschil'', (1e-2e al.) ‘’dat…... dat hand- of tekengeld …..loon is in de zin van artikel 10, lid 1, van de Wet; dat hier geen sprake is van een vergoeding wegens de inbreng van goodwill, maar van een vergoeding vooruit voor toekomstige werkzaamheden, waaraan niet afdoet dat er een zekere verhouding bestaat tussen de grootte van de vergoeding en de deskundigheid van de speler''.
Art. 10, lid 1, Wet op de loonbelasting 1964 bepaalt: ‘’Loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking ….wordt genoten’’. Het blijkens het woord ‘’uit'' vereiste verband wordt in de jurisprudentie veelal causaal geformuleerd, indien het gaat om voordelen die door de werkgever zelf in onderscheid van personen die ten opzichte van de dienstbetrekking derde zijn aan de werknemer worden uitgekeerd. Ik somde de voornaamste rechterlijke beslissingen op in mijn conclusie voor H.R. 28 juni 1978, nr. 18.592, nog niet gepubliceerd, naar welke conclusie ik thans moge verwijzen. Ik vestig in het bijzonder de aandacht op H.R. 30 maart 1948, B. 8514 (vergoeding tegenover de verplichting een uitvinding niet aan anderen dan de werkgever bekend te maken: loon); 13 juni 1956, B.N.B. 1956/238 (‘’dat de stelling …., dat als opbrengst van dienstbetrekking uitsluitend dient te worden verstaan hetgeen de werknemer bij wege van beloning voor zijn arbeid geniet, in de wet geen steun vindt .....; dat, nu ….. het door belanghebbende ….. genoten voordeel krachtens zijn dienstbetrekking is verworven, dit voordeel ….. aan inkomstenbelasting is onderworpen’’); 3 november 1965, B.N.B. 1966/12 (premie, door tandarts ontvangen ter zake van indiensttreding bij de Koninklijke Landmacht, nadat hij zijn praktijk had verkocht: loon).
In een situatie nu, waarin tussen een werkgever en een werknemer geen andere banden bestaan dan juist de dienstbetrekking, kan ook voor uitkeringen die de werkgever aan de werknemer doet, geen andere oorzaak bestaan dan de dienstbetrekking. Het is daarmede niet in strijd, maar veeleer in overeenstemming, dat de uitkering bij indiensttreding afhangt van de bekwaamheid en/of de ‘’schaarste’’ van de werknemer, zo men wil van zijn persoonlijke ‘’goodwill’’. De werkgever heeft voor het doen van deze uitkering immers geen andere grond dan dat hij zich voorstelt zich de bekwaamheid en de schaarste van de werknemer ten nutte te maken door hem in dienstbetrekking aan zich gebonden te houden.
Ik meen derhalve, dat middel I faalt.
Middel IIbestrijdt 's Hofs oordeel (3e al.), ‘’dat in het midden kan blijven of het gedeelte groot f 147.457,40 van het nageheven belastingbedrag betrekking heeft op vergoedingen die tijdens dan wel na het naheffingstijdvak uitbetaald zijn''.
Aangezien aan de vermelding van het tijdvak waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft, op zich zelf geen rechtsgevolg verbonden is (verg. H.R. 25 september 1974, B.N.B. 1974/262, V.-N. 9 november 1974, punt 14; TC 9 augustus 1948, nr. 4177 O, Belastingberichten, oude reeks, O. 523; 28 mei 1957, nr. 8448 O, B.N.B. 1957/273 met noot C.P. Tuk; 21 mei 1968, nr. 10.230 O, B.N.B. 1968/230; Hof Leeuwarden 28 november 1966, B.N.B. 1968/71; Arnhem 24 september 1974, nr. 904/1973, V.-N. 29 maart 1975, punt 15; 10 oktober 1974, B.N.B. 1975/183), kan dit middel, naar het mij voorkomt, slechts tot cassatie leiden, indien de naheffing voor het bedoelde gedeelte materieel niet gerechtvaardigd zou zijn. Dit laatste is echter (afgezien van hetgeen bij middel I besproken is) gesteld, noch gebleken. Met name komt uiteraard, nu het erom gaat, of de desbetreffende uitbetalingen wellicht
nahet omschreven tijdvak hebben plaatsgehad niet aan de orde, of de naheffingstermijn overschreden is. Evenmin wordt aangevoerd, dat over enig tijdvak tevens te veel loonbelasting afgedragen zou zijn, in welk geval de vraag zou kunnen rijzen, of dat meerdere met het nageheven bedrag in vergelijking zou kunnen worden gebracht. En ten slotte is ook niet betoogd, dat over dezelfde bedragen ook uit anderen hoofde loon en/of inkomstenbelasting geheven zou zijn.
Ik meen daarom, dat ook middel II vergeefs wordt voorgedragen.
Beide middelen ongegrond bevindende,
concludeerik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,