Requirant is door de rechtbank te Assen veroordeeld tot zes weken gevangenisstraf en ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen gedurende twee jaar, op grond van het feit dat aan zijn schuld te wijten is de dood van een ander, bij gelegenheid van een botsing met een door hem bestuurd motorrijtuig, terwijl de dood door die botsing is veroorzaakt, alsmede dat een ander zwaar lichamelijk letsel bekomen heeft, terwijl dat letsel door die botsing is veroorzaakt. Het gerechtshof te Leeuwarden heeft het vonnis bevestigd met verbetering van de gronden (nl. een wijziging in de als bewijsmiddel gebruikte verklaring van de verdachte) en aanvulling van de strafmotivering.
Bij de betrokken botsing zijn twee personen gewond geraakt, waarvan er een naderhand is overleden.
Het eerste middel klaagt erover dat de rechtbank niet op de grondslag van de telastelegging heeft beslist. Aan de verdachte wordt primair te laste gelegd het bij een botsing met een door hem bestuurd motorrijtuig veroorzaken van zowel de dood als zwaar lichamelijk letsel van een ander, onder invloed van alcoholhoudende drank. In het vonnis is de invloed van alcoholhoudende drank echter niet opgenomen. De toelichting op het cassatiemiddel zegt dat zodoende uit de telastelegging een wezenlijk element is weggevallen.
In het systeem van art. 36 W.V.W. is het verkeren in de toestand, bedoeld in het eerste en tweede lid van art. 26 van die wet, geen element van het strafbaar feit, doch een strafverzwarende omstandigheid t.a.v. de in art. 36, eerste en tweede lid, W.V.W. omschreven strafbare feiten. Reeds om die reden faalt het middel.
Het tweede en het vijfde middel behandel ik tezamen, aangezien zij dezelfde strekking hebben. Beide middelen stellen dat schuld, als bedoeld in art. 36, niet uit de bewijsmiddelen kon worden afgeleid.
Uit de bewijsmiddelen (waaronder de eigen verklaring van requirant ter terechtzitting van de rechtbank) blijkt dat deze, zonder te stoppen, een kruising met een voorrangsweg met een snelheid van 40–50 km per uur is opgereden, teneinde die voorrangsweg recht over te steken, dit op het moment dat op die kruising van rechts een auto naderde. Naar mijn mening is een dergelijke handelwijze voldoende voor het aannemen van schuld in de zin van art. 36 W.V.W., dit in overeenstemming met de overvloedige rechtspraak hierover. Ik wijs in het bijzonder op het arrest H.R. 12 december 1972, V.R. 1973, nr. 11, waarin een zeer vergelijkbaar geval aan de orde was. Ik verwijs voorts naar de beschouwingen van G.E. Mulder in A.A. 1970, p. 218, en van J.M.A.V. Moons in V.R. 1971, p. 49 n.a.v. de ontwikkeling van de rechtspraak over het begrip schuld, in het bijzonder in artikel 36 W.V.W. Beide schrijvers trekken uit deze ontwikkeling conclusies voor de wijze waarop dit begrip dient te worden te laste gelegd. De telastelegging in het onderhavige geval voldoet naar mijn mening aan deze eisen. De middelen II en V falen derhalve.
Het derde middel klaagt over schending of verkeerde toepassing van art. 359 Sv., dit met betrekking tot de door het hof toegevoegde overweging tot motivering van de opgelegde straf. Ik vestig er in de eerste plaats de aandacht op dat het hier gaat om een overweging ten overvloede. Het hof heeft immers uitdrukkelijk gesteld dat het zich kan verenigen met de door de rechtbank opgelegde straf en de daarvoor gegeven motivering. In de tweede plaats acht ik de stelling, ontwikkeld in de toelichting op het cassatiemiddel, volgens welke het van algemene bekendheid is, dat een man van zeer goede gezondheid wanneer hij 's middags geslapen heeft, 's avonds juist veel aan kan en dit temeer, als men de nacht tevoren wat minder geslapen heeft, niet houdbaar. In de rechtspraak over dit bewijsmiddel (art. 339, tweede lid, Sv.) zijn dergelijke feiten of omstandigheden nooit als feiten of omstandigheden van algemene bekendheid aanvaard. Ik verwijs voor dit begrip naar de conclusie van mijn toenmalige ambtsvoorganger Hooykaas bij H.R. 22 maart 1949, N.J. 356 (in welke zaak een feit van algemene bekendheid, ongeveer tegengesteld aan het hier ingeroepene, aan de orde was) en naar het artikel van O.W. Sipkes in N.J.B. 1967, p. 352.
Wat het hof bedoeld zal hebben met de aanvullende strafmotivering is dat de bestuurder van een motorrijtuig die aan het verkeer deelneemt, ervoor moet zorgen dat hij de daartoe noodzakelijke lichamelijke en geestelijke gesteldheid bezit (vgl. art. 11, Reglement verkeersregels en verkeerstekens). De combinatie van slaapgebrek en alcoholgebruik kan naar de mening van het hof kennelijk afbreuk doen aan de noodzakelijke lichamelijke en geestelijke gesteldheid, hetgeen het hof blijkbaar van belang achtte voor de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid, hetgeen het hof als een element in de motivering van de strafmaat kon beschouwen.
Ook dit middel acht ik derhalve niet gegrond.
Het vierde middel tenslotte stelt dat het oorzakelijk verband tussen het hoogst onvoorzichtig rijden van requirant en de dood van één van de slachtoffers niet uit de bewijsmiddelen volgt. Daarbij wijst de toelichting op het middel in het bijzonder op het rapport van de arts van het gerechtelijk geneeskundig laboratorium, waaruit blijkt dat de letsels ernstig waren, doch op zichzelf niet noodzakelijkerwijs tot het intreden van de dood hadden behoeven te leiden.
Men mag dit m.i. niet zo interpreteren dat er een oorzakelijk verband tussen het letsel en de ingetreden dood bestaat. Daaraan doet niet af dat wel sprake kan zijn geweest van een combinatie van factoren, waarbij in dit geval de leeftijd van het slachtoffer een rol kan hebben gespeeld (vgl. H.R. 27 november 1962, N.J. 1963, 513).
Of er een oorzakelijk verband bestaat tussen de aanrijding en de dood is overigens een kwestie van feitenwaardering. Het komt mij voor dat er geen aanleiding is om te stellen dat de rechtbank in redelijkheid uit het aanwezige bewijsmateriaal niet heeft kunnen afleiden dat er een dergelijk oorzakelijk verband bestaat, zodat ik het cassatiemiddel ongegrond acht.
Gezien het bovenstaande concludeer ik tot verwerping van het beroep.