De belanghebbende, die thans in het buitenland woont, maar gedurende het gehele jaar 1972 nog in Nederland woonde, kocht op 3 januari 1972 van [A] N.V. (hierna te noemen "de Beleggingsmaatschappij") een pakket obligaties, met het beding dat de eigendom zou worden bezwaard met een aan de Beleggingsmaatschappij toekomend zakelijk recht van vruchtgebruik voor een periode van vijf jaren. De koopprijs bedroeg f 544.206,16, voor welk bedrag de belanghebbende per 3 januari 1972 in de boeken van de Beleggingsmaatschappij rentedragend werd gedebiteerd. De beurswaarde van de obligaties bedroeg op 3 januari 1972 f 661.388,--.
Het Hof heeft overwogen ("omtrent de primaire grief", 4e al., blz. 6), "dat tengevolge van voormeld beding de onderhavige obligaties op 3 januari 1972 in blote eigendom aan belanghebbende werden geleverd; dat met dit gevolg van het beding rekening werd gehouden bij de vaststelling van de overeengekomen prijs"; (5e al., blz. 7) "dat enig voordeel, bij realisering daarvan - door het einde van het vruchtgebruik of door eerdere verkoop van de blote eigendom - gerekend dient te worden tot de uit de obligaties - in het jaar van realisering - genoten inkomsten"; (6e al., ibid. ) "dat de aan belanghebbende bij de verkoop der obligaties toegekende korting op de prijs, niet als een in 1972, het jaar van verkoop, uit de obligaties genoten voordeel is te beschouwen".
Het primaire middelhoudt in, dat de belanghebbende een voordeel ten bedrage van f (661.388,- minus 544.206,16 = afgerond) 117.182,-- in 1972 door verrekening heeft genoten.
"In het algemeen (aldus A.J. van Soest, Belastingen, 13e druk door P. den Boer, F. W.G.M. van Brunschot en J. van Soest, 1977, blz. 25 v.) moeten bij de bepaling van het inkomen achtereenvolgens de volgende vragen gesteld worden: 1. Is er een bron van inkomen? 2. Vloeien uit deze bron voordelen? 3. Op welk tijdstip worden de voordelen genoten? 4. Wie geniet de voordelen?"
Ad 1. Afgezien van de omstandigheid dat de obligaties tot 3 januari 1972 deel hebben uitgemaakt van het vermogen van de Beleggingsmaatschappij en dat het tijdelijke vruchtgebruik ervan tot dat vermogen blijft behoren, zij zijn-ook - bronnen van inkomen, te weten (art. 24 Wet op de inkomstenbelasting 1964 - I.B.'64 -) "rechten die niet op goederen zijn gevestigd".
Ad 2. Voordelen uit de obligaties zijn de bedragen aan, tegen inlevering van coupons te ontvangen, rente.
Aan de mogelijkheid, dat een obligatie zou zijn uitgegeven voor een lager bedrag dan de nominale waarde, werd aandacht besteed in par. 36, leden 5 en 6, Leidraad bij het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 (De vakstudie, deel XA, 7e druk, art. 31 Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 (I.B.'41), aant. 80): "Anders dan bij de obligatiën, waar de interest in beginsel in termijnen vervalt (al is economisch het disagio, dat bij de uitgifte heeft gegolden, stellig ook interest, welke bij de aflossing- a-pari wordt genoten) ligt de zaak bij wissels. Volgens art. 31, lid 1, 5°, wordt toch het wisseldisconto beschouwd als een vrucht van het kapitaal, dat bij de aanschaffing van de wissel in dit papier is gestoken. Het verschil in fiscale behandeling tussen met disagio uitgegeven obligatiën aan de ene kant, en gedisconteerde wissels aan de andere kant, is niet geheel consequent, doch uitsluitend ingegeven door praktische overwegingen." Praktische overwegingen leiden er dus toe de paar procenten die bij uitgifte van een obligatielening worden prijsgegeven, bij voorbeeld omdat de uitgiftekoers op het laatste moment bepaald kan worden en het rentepercentage niet, niet tot de inkomenssfeer, maar tot de vermogenssfeer te rekenen; de obligatiehouder behaalt het voordelige verschil tussen het af te lossen en het gestorte bedrag als een onbelaste vermogenswinst.
Anders oordeelde de toenmalige Minister van Financiën evenwel, toen hem het plan werd voorgelegd van "een renteloze obligatielening met een looptijd van 15 jaar uitgegeven tegen den koers van 55 (hetgeen een rentabiliteit zou geven van 4 pct.)" (res. 17 december 1951, no. 130, B. 9435): dit disagio zou tot het inkomen gerekend moeten worden. Blijkbaar oordeelde de Minister, dat in dit geval naar de bedoeling van de partijen bij de lening (die ten dezen beslissend is; zie de jurisprudentie, vermeld in mijn conclusie voor H.R. 25 september 1974, B.N.B. 1974/263, blz. 1072, regels 52-57) rente in de aflossing begrepen is (verg. C. van Soest, Weekblad voor fiscaal recht (W. F.R. ) 5127 d.d. 29 maart 1973, jaargang 102, blz. 270).
Ad 3. De voordelen worden in het algemeen genoten (art. 33, lid 1, aanhef en letter b, I.B.'64) "op het tijdstip waarop zij: vorderbaar en tevens inbaar zijn geworden".
Ad 4. De voordelen worden genoten door degene die er op dat tijdstip ("krachtens zakelijk recht of persoonlijk recht van vruchtgenot"; art. 29 I.B.'41) toe gerechtigd is. Dat is derhalve in het onderhavige geval met ingang van 3 januari 1977 de belanghebbende. Zou de tijdelijke vruchtgebruiker een natuurlijk persoon zijn, bij wie het vruchtgebruik niet tot een ondernemingsvermogen behoort, dan zou hij uit hoofde van het thans besproken systeem tussen 3 januari 1972 en 3 januari 1977 de voordelen genieten.
Heeft de gerechtigde (art. 35, lid 1, I.B.'64) "kosten tot verwerving" van de voordelen gemaakt, dan zijn deze in beginsel aftrekbaar (H.R. 11 januari 1961, B.N.B. 1961/87 met noot H.J. Hellema; 25 maart 1964, B.N.B. 1964/212 met noot M.J.H. Smeets).
Het aldus,
ad 1 - 4, uiteengezette systeem stemt overeen met de desbetreffende formulering van J.E.A.M. van Dijck, F. E. D., I.B.'64: Art. 24:15 v.: "Bezien van uit de bron moet beoordeeld worden of er een opbrengst is; deze opbrengst moet belast worden bij de rechthebbende, te weten hetzij de (blote) eigenaar hetzij degene die het genotsrecht heeft. In de systematiek van de vermogensbronnen is alleen opbrengst dat wat de bron zelf voortbrengt. Voordelen die met betrekking tot de bron ten opzichte van derden gerealiseerd worden zijn alleen belast, voor zover de wet zelf het objectieve mechanisme doorbreekt en een dergelijk voordeel tot het inkomen rekent. Wij vinden een dergelijke bepaling o.a. in art. 31 lid 3 Wet I.B. (Een en ander wordt voorts doorkruist door) de specifieke regel van art. 27."
Uit een en ander vloeit voort, dat de belanghebbende naar art. 24 I.B.'64 uit hoofde van de aankoop van de obligaties geen voordeel uit de obligaties genoot.
Van Dijck vervolgt t.a.p., blad 15: "Moet men bovenstaande redenering ook toepassen op onroerende goederen? In strikte zin levert het onroerend goed uitsluitend als opbrengst op het gebruik dat men van het goed kan maken, naar maatschappelijke opvatting is de huur zozeer met de opbrengst te identificeren, dat men de huur als een rechtstreekse opbrengst uit het onroerend goed kan beschouwen". Waar nu naar art. 24 I.B.'64 de door de eigenaar ontvangen huur beschouwd moet worden als voordeel uit het onroerend goed en desgelijks geoordeeld moet worden met betrekking tot de (in art. 30, lid 1, onder 1, I.B.'41 uitdrukkelijk genoemde) "verdere praestatien van huurders of pachters", moeten op deze wijze, algemener uitgedrukt, behandeld worden alle voordelen die de eigenaar als vergoeding voor het gebruik van de feitelijke gebruiker bedingt. Aldus dan ook H.R. 25 juni 1969, B.N.B. 1969/212 met noot H.J. Hofstra (bedrag ineens bij vestiging van erfpacht voor enkele jaren); 30 mei 1973, B.N.B. 1973/151 (eigendom van bungalow verviel aan de eigenaar van de grond bij het einde van het - voor afzienbare tijd gevestigde - recht van opstal); Hof Amsterdam 1 december 1959, B.N.B. 1960/214 (betaling aan de eigenaar bij overdracht van de onderneming van de huurster); Arnhem 12 januari 1971, B.N.B. 1971/221 (id.); verg. Hof 's-Gravenhage 12 september 1968, B.N.B. 1969/211 met noot Hofstra.
Uit het vorenstaande volgt, dat de jurisprudentie met betrekking tot onroerend goed ook met betrekking tot andere vermogensbestanddelen wel van belang kan zijn, maar alleen voor zover het betreft transacties die ingrijpen in de rechtsverhouding tussen de bron en degenen die haar opbrengst rechtstreeks genieten; met betrekking tot obligaties valt te denken aan nadere overeenkomsten tussen de erbij betrokken partijen omtrent eenmalige betalingen die in de plaats komen van de periodiek vervallende rente.
De opvatting van A.J. van Soest, a.w., blz. 152, dat "Voor de omvang van het inkomen … art. 31, lid 1, … geen betekenis" heeft, doelt dan ook, naar het mij voorkomt, in het bijzonder op transacties als de zojuist bedoelde ("objectieve vervanging", zoals beschreven door W.G. Ravels, Weekblad voor Privaatrecht, Notaris-ambt en Registratie (W.P.N.R.) 4758 d.d. 9 maart 1963, jaargang 94, blz. 111, en Van Dijck, Vervanging van inkomsten, Fed's Fiscale Brochures, I.B.: 5.6, 1974, blz. 14) , niet op transacties met derden.
Ter beoordeling nu van de vraag, of art. 31, lid 1, I.B.'64 in de onderhavige situatie van toepassing is, komt het mij nuttig voor twee aangrenzende casusposities te veronderstellen en uit te werken.