ECLI:NL:PHR:1978:1

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
6 oktober 1978
Publicatiedatum
17 maart 2021
Zaaknummer
11.385
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
  • Mr. Franx
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en de beoordeling van dringende redenen in het arbeidsrecht

In deze zaak gaat het om een ontslag op staande voet van een vertegenwoordiger, [verweerder], door zijn directeur, [betrokkene 1], van de onderneming [eiseres]. Het ontslag vond plaats op 20 juli 1973, na een gesprek waarin [betrokkene 1] de werknemer vroeg om op te sodemieteren. De werknemer heeft vervolgens een uitlating gedaan die als ongepast werd beschouwd. De kantonrechter heeft in eerste instantie de loonvordering van [verweerder] afgewezen, maar de rechtbank heeft in hoger beroep een groot deel van de vordering toegewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen dringende reden voor ontslag was, omdat de uitlating van [verweerder] niet voldoende was om het ontslag te rechtvaardigen. De Hoge Raad heeft de zaak uiteindelijk beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank de feiten correct had gewogen. De Hoge Raad heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd, maar heeft de toewijzing van wettelijke rente over de vordering van [verweerder] gedeeltelijk vernietigd. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank niet had vastgesteld dat [eiseres] had ingestemd met de toewijzing van rente vanaf een eerdere datum dan 4 februari 1976. De zaak benadrukt de noodzaak voor werkgevers om zorgvuldig om te gaan met ontslagprocedures en de beoordeling van dringende redenen.

Conclusie

Na.
Nr. 11.385
Zitting 6 oktober 1978.
Mr. Franx.
Conclusie inzake:
[eiseres]/[verweerder].
Edelhoogachtbare Heren,
Partij [verweerder], sinds januari 1970 als vertegenwoordiger in dienst van de wederpartij ([eiseres]), is in de ochtend van vrijdag 20 juli 1973 door [betrokkene 1], directeur van [eiseres], op staande voet ontslagen. Zijn loonvordering over het tijdvak na juli 1973, na enkele vermeerderingen van eis tenslotte per 1 oktober 1977 inclusief vacantiegelden, trendverhogingen en renten in totaal f 123.946,01 belopende, werd hem door de kantonrechter bij vonnis van 9 september 1975 ontzegd en, na door hem ([verweerder]) ingesteld hoger beroep, door de rechtbank voor een groot gedeelte toegewezen bij vonnis van 22 februari 1978, nadat de rechtbank de vordering reeds bij vonnis van 20 april 1977 ‘’in principe toewijsbaar’’ had geoordeeld. In laatstgenoemd vonnis stelde de rechtbank, in de tweede alinea van de rechtsoverwegingen, de navolgende feiten vast:
‘’
1.Appellant is als vertegenwoordiger in dienst van [eiseres] sinds januari 1970, tegen een bruto-salaris van f 1.250,-- per maand;
2. Zijn werkgebied omvat alle provincies behalve Zeeland, Noord-Brabant en Limburg;
3. Hij geniet een onkostenvergoeding van f 175,-- per maand en heeft vrij gebruik van een auto;
4. Vrijwel elke vrijdagochtend verscheen appellant ten kantore van [eiseres] te Oosterhout (Gld.) om verslag te doen van zijn activiteiten;
5. Hij heeft dit ook op vrijdag 20 juli 1973 gedaan en sprak bij die gelegenheid met de directeur [betrokkene 1];
6. Dit gesprek heeft enige tijd geduurd;
7. Op een bepaald moment heeft [betrokkene 1] een appellant gezegd dat deze moest opsodemieteren;
8. Appellant heeft vervolgens, zoals hij blijkbaar gewoon was na afloop van zijn vrijdagse bezoeken op kantoor, het overige personeel dat zich in een ander vertrek bevond, een plezierig week-end gewenst;
9. Hij heeft tegen [betrokkene 1] of in diens richting, toen hij diens kamer verliet of terugkwam uit de personeelskamer, gezegd: ‘’barst, kerel’’;
10. Aan appellant is kort daarop en in elk geval nog diezelfde ochtend ontslag op staande voet verleend.''
[eiseres] voert in cassatie tegen de twee rechtbankvonnissen een middel aan, samengesteld uit een aantal, met I tot en met V genummerde, onderdelen waarvan onderdeel II in zes sub-onderdelen uiteenvalt.
Onderdeel Ibestrijdt het vonnis van 20 april 1977 en met name de daarin voorkomende rechtsoverweging nopens de inhoud van het gesprek op 20 juli 1973 tussen [betrokkene 1] en [verweerder]: ‘’In zoverre zou de lezing van appellant eerder aannemelijk kunnen zijn dan die van geintimeerde.’’. Het middelonderdeel klaagt over onbegrijpelijkheid van deze overweging en voert daartoe aan, ‘’dat de lezingen van partijen niet (althans niet wezenlijk) verschillen (c.q. niet tegenstrijdig zijn).’’ Naar mijn mening mist [eiseres] bij dit onderdeel belang, nu de daardoor aangevallen rechtsoverweging de beslissing van de rechtbank, houdende verwerping van het door [eiseres] gevoerde verweer (nl. het beroep op een dringende reden voor ontslag op staande voet), op generlei wijze draagt. De rechtbank laat daarop immers terstond – in de aanvang van de achtste alinea van de rechtsoverwegingen – volgen, dat zij niet verder behoeft te onderzoeken wat er tijdens het gesprek is voorgevallen. Kennelijk acht zij voor haar beslissing niet van belang of de lezing van [verweerder] dan wel die van [eiseres] juist is. Voor de rechtbank ligt de volle nadruk op het eerder, onder 7 vermelde feit, dat [betrokkene 1] – gelijk de rechtbank op de volgende blz. in de zevende alinea der rechtsoverwegingen, nader vaststelt: na af loop van het gesprek – aan [verweerder] zei dat deze moest ‘’opsodemieteren’’, met welke uitlating [betrokkene 1] – naar het feitelijke en, in het licht der gedingstukken niet onbegrijpelijke, oordeel van de rechtbank – niet een ontslagverlening heeft bedoeld. Ik lees de, in de achtste en negende alinea der rechtsoverweging nader uitgewerkte, gedachtengang van de rechtbank aldus, dat [betrokkene 1] op het moment dat hij zich uitliet als voormeld, mogelijkerwijze wel bepaalde bezwaren tegen het gedrag van [verweerder] koesterde en die in dat gesprek ook heeft geuit, maar dat er toen nog geen dringende reden (in de zin der wet) was om [verweerder] op staande voet te ontslaan, ook niet indien het ervoor moest worden gehouden dat de ten processe door [eiseres] gegeven lezing van het gesprek op 20 juli 1973 juist is. De rechtbank heeft, als ik het goed zie, in de achtste, negende en tiende alinea van de rechtsoverwegingen tot uitdrukking gebracht, dat de dringende reden voor het ontslag uitsluitend zou kunnen zijn gelegen in [verweerder] uitlating ‘’barst kerel’’. De ‘’bepaalde bezwaren’’ waarvan de rechtbank in de achtste alinea, eerste zin, van de rechtsoverwegingen rept, hebben naar mijn mening betrekking op de hele voorgeschiedenis met inbegrip van hetgeen [eiseres] in onderdeel II, onder 1a tot en met 1c, aanvoert: de klachten over de onjuiste kilometerverantwoording, de rit naar Noord-Holland en [verweerder] gedrag tijdens het gesprek op 20 juli 1973. De rechtbank heeft geoordeeld dat de maat ‘’in elk geval’’ nog niet vol was voordat [verweerder] zich de onbehoorlijke uitdrukking ‘’barst kerel’’ aan het adres van zijn directeur veroorloofde. Deze uitlating acht de rechtbank ‘’onder bepaalde omstandigheden verklaarbaar’’, nl. als de geadresseerde zich even tevoren op soortgelijke wijze heeft gedragen. Hiermee doelt de rechtbank op voormelde uitlating van [betrokkene 1], dat [verweerder] moest ‘’opsodemieteren’’. Daardoor achtte de rechtbank [verweerder] als het ware gedisculpeerd met betrekking tot zijn uitlating ‘’barst kerel’’, in die zin dat deze uitlating (in het licht van de voorafgaande van [betrokkene 1]) niet tengevolge had dat van [eiseres], redelijkerwijze niet kon worden gevergd de dienstbetrekking te laten voortduren. Ook na het ‘’barst kerel’’ was, naar het oordeel van de rechtbank, de maat nog niet vol – de emmer nog niet overgelopen. Dat de rechtbank daarbij niet de voorgeschiedenis heeft genegeerd, blijkt m.i. uit de achtste alinea (met name de eerste zin) en de negende alinea (eveneens de eerste zin). De aanvangswoorden van de negende alinea – ‘’In elk geval’’ – die in de laatste zinsnede van die alinea terugkeren, geven, als ik het wel heb, mede aan dat de rechtbank met alle door [eiseres] in de loop van de procedure tegen [verweerder] aangevoerde bezwaren heeft rekening gehouden. Die bezwaren, zo eindigt de negende alinea, behoeven niet nader onderzocht ‘’omdat zij in elk geval ook afstuiten op de eigen gedragingen van geintimeerdes directeur’’. Hiermee doet de rechtbank twee dingen uitkomen: in de eerste plaats, dat [betrokkene 1] met zijn uitlating ‘’opsodemieteren’’ geen ontslagverlening bedoelde en nog geen dringende ontslagreden aanwezig achtte, en in de tweede plaats dat hij door die uitlating [verweerder] reactie ‘’barst kerel’’ als het ware zelf heeft uitgelokt.
Een en ander zo zijnde acht ik de aangevallen rechtsoverwegingen waarin de rechtbank het beroep van [eiseres] op een dringende reden voor ontslag op staande voet verwerpt, consistent en in het licht der gedingstukken niet onbegrijpelijk. Ik moge opmerken dat het van de omstandigheden van het geval afhangt of een werkgever een gedraging van zijn werknemer mag beschouwen als een dringende reden voor ontslag op staande voet. De desbetreffende afweging en vaststelling is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Vgl. Van der Grinten, ‘’Arbeidsovereenkomstenrecht’’ – 1976 – p. 159; HR 25 november 1977, NJ 1978, 176 (P.Z.). Slechts randtoetsing is in cassatie mogelijk, zie de conclusie van Langemeijer ad HR 11 februari 1955, NJ 1955, 220, p. 383 linker kolom. Trouwens, een grief dat de rechtbank ten onrechte geen dringende reden voor ontslag op staande voet aanwezig heeft geoordeeld, is door [eiseres] niet aangevoerd.
Over
onderdeel IIvan het middel kan ik, dunkt me, verder kort zijn. Anders dan
onder 1wordt betoogd heeft de rechtbank niet nagelaten te onderzoeken of de door [eiseres] aangevoerde omstandigheden in hun onderlinge samenhang een dringende reden voor het ontslag op staande voet vormden of konden vormen. De onder 1a en 1b bedoelde omstandigheden heeft de rechtbank geenszins buiten beschouwing gelaten of irrelevant geoordeeld, zoals in de
sub-onderdelen 2 en 3wordt aangevoerd. Wat de klacht
onder 4betreft, de rechtbank heeft wel rekening gehouden met het gedrag van [verweerder] tijdens het bewuste gesprek, zoals door [eiseres] omschreven. De innerlijke tegenstrijdigheid die de slotkracht meent te kunnen signaleren, is niet aanwezig, nu de rechtbank de uitlating ‘’barst kerel’’ niet afzonderlijk, d.w.z. geheel losgemaakt van de voorafgaande gedragingen van [verweerder] tijdens het bewuste gesprek en daarvoor, heeft getoetst, maar in samenhang daarmee. Ook de klachten
onder 5 en 6miskennen dat de rechtbank met alle gedragingen van [verweerder] heeft rekening gehouden zoals door mij reeds betoogd.
Onderdeel IIIverwijt de rechtbank te zijn getreden buiten de grenzen van het hoger beroep, althans haar taak als appelrechter te hebben miskend. Mij dunkt dat dit verwijt doel mist. De grieven strekten tot bestrijding van des kantonrechters oordeel, dat de in eerste aanleg vastgestelde feiten een dringende reden voor ontslag op staande voet, in de zin van art. 1639 o, eerste lid, BW opleverden. Klaarblijkelijk heeft de rechtbank de grenzen van de door de grieven geopende rechtsstrijd in hoger beroep aldus getrokken, dat de vraag of [eiseres] terecht een beroep op een dringende reden heeft gedaan, in volle omvang daarbinnen lag. Deze aan de grieven gegeven uitlegging is feitelijk van aard (HR 24 september 1976, NJ 1978, 245, naar aanleiding van het eerste onderdeel van het middel) en in het licht der gedingstukken niet onbegrijpelijk: ook [eiseres] heeft de rechtsstrijd op die ruime basis aanvaard (vgl. de memorie van antwoord, onder 6; het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 17 november 1976 waar de pleidooien voor de rechtbank zijn gehouden; de akte van [eiseres] d.d. 5 januari 1977, onder 12: ‘’…. was de maat vol …..’’, d.w.z. was er een dringende reden voor het ontslag; de akte van [verweerder] d.d. 26 januari 1977, met name onder 7: ‘’….. de futiliteit hiervan ……’’). Ten subsidiaire nl. indien mijn mening ten deze niet juist mocht zijn en rechtens zou gelden dat des kantonrechters oordeel, dat de door [eiseres] aangevoerde feiten het beroep op een dringende ontslagreden rechtvaardigden, door de appelgrieven niet is aangetast, moge ik het volgende opmerken. De rechtbank, oordelende dat die feiten bedoeld beroep niet kunnen dragen, heeft aldus m.i. slechts ambtshalve rechtsgronden aangevuld. Zij heeft zich immers uitsluitend laten leiden door haar opvatting inzake de aan het wettelijke begrip ‘’dringende reden’’ toe te kennen betekenis in het licht van de ten processe door [eiseres] gestelde feiten. De rechtbank heeft niet anders gedaan dan zelfstandig de vraag, of aan die feiten het door [eiseres] ingeroepen rechtsgevolg is verbonden, beantwoorden, en daartoe was de rechtbank ingevolge art. 48 Rv. gehouden. Vgl. Vriesendorp, ‘’Ambtshalve aanvullen van rechtsgronden’’ – 1970 – nr. 134, p. 218; v.d. Dungen c.s., ‘’Burgerlijke rechtsvordering’’, aant. 8 ad art. 48 en aant. 10 ad art. 332, p. 760m-n; HR 5 december 1975, NJ 1976, 338. Anders wellicht Hugenholtz-Heemskerk, ‘’Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht’’ – 1976 – nr. 170, p. 174: een in eerste aanleg
beslistpunt kan niet in appel in andere zin worden beslist wanneer de in eerste aanleg gegeven beslissing in hoger beroep door geen der partijen is aangetast.
Onderdeel IVbevat de – met name tegen het vonnis van 22 februari 1978 gerichte – klacht dat de rechtbank de vordering van [verweerder] ten onrechte toewijsbaar heeft geoordeeld zonder te hebben vastgesteld, dat [verweerder] bereid was de bedongen arbeid te verrichten, althans dat die vaststelling, gezien de betwisting van [eiseres] op dit punt, onvoldoende is gemotiveerd. Omtrent de – door art. 1638 d BW voor toewijzing van een loonvordering als de onderhavige vereiste – bereidheid van [verweerder] bevatten de voor Uw Raad kenbare gedingstukken de navolgende gegevens. Bij inleidend rekest in prima (blijkens het daarop geplaatste stempel ingekomen ter griffie van het kantongerecht te Zwolle d.d. 23 november 1973) stelde [verweerder], dat hij tegen het ontslag heeft geprotesteerd en zich daarbij bereid heeft verklaard de bedongen werkzaamheden op eerste verzoek te hervatten. Bij c.v. antwoord is dit laatste door [eiseres] niet tegengesproken. Replicerend legt [verweerder] een brief van zijn raadsman aan [eiseres] gedateerd 7 augustus 1973, over waarin wordt meegedeeld dat [verweerder] zich gereed houdt op eerste verzoek van [eiseres] zijn werkzaamheden te hervatten. Ook nu blijft betwisting hiervan door [eiseres] uit, zij het dat in de dupliek wordt aangevoerd dat [verweerder] na beëindiging van het dienstverband o.a. in Duitsland heeft gewerkt. De kantonrechter heeft aan de bereidheid van [verweerder] geen overweging gewijd in zijn drie in deze zaak gewezen vonnissen; in eerste aanleg is de procedure beslist op de vraag of er al dan niet sprake was van een dringende reden voor ontslag op staande voet. In de memorie van grieven (blz. 2, onder II) herhaalt [verweerder] dat hij zich, bij zijn protest tegen het ontslag, bereid heeft verklaard de bedongen werkzaamheden op eerste verzoek te hervatten. In de memorie van antwoord vermag ik geen betwisting van deze stelling te lezen. Hetzelfde geldt voor het reeds genoemde proces-verbaal van de pleitzitting d.d. 17 november 1976. Daarin wordt van de zijde van [eiseres] wederom aangevoerd dat [verweerder] (als bloemenhandelaar) in Duitsland werkt en aldaar een volwaardig loon verdient, maar, als ik het goed begrijp, niet als bewijs van het ontbreken van bereidheid tot werkhervatting bij [eiseres] doch uitsluitend als bezwaar tegen de vermeerdering van [verweerder] eis. Ook in de nadien door [eiseres] genomen akte d.d. 5 januari 1977 komt een betwisting van de bereidheid niet voor. Het rechtbankvonnis van 20 april 1977 zwijgt geheel over dat punt. M.i. is de conclusie onontkoombaar dat de rechtbank, in dat vonnis de vordering van [verweerder] in principe toewijsbaar oordelend (negende alinea der r.o.), er van uitgegaan is dat de bereidheid van [verweerder], de bedongen arbeid te verrichten, als door [verweerder] gesteld en door [eiseres] niet weersproken ten processe vaststaat en noch in eerste aanleg noch in hoger beroep inzet van debat is geweest. De aldus door de rechtbank aan [eiseres]’s processuele houding gegeven uitleg is feitelijk van aard en, als geenszins onbegrijpelijk, in cassatie onaantastbaar. Ook bij de comparitie van partijen d.d. 26 september 1977 is over [verweerder] meerbedoelde bereidheid geen discussie geweest. Eerst bij conclusie van antwoord na comparitie d.d. 30 november 1977 komt [eiseres] met een expliciete betwisting, onder 7 en 19. [verweerder] reageert hierop uitvoering bij akte d.d. 14 december 1977, blz. 2 onder 3. In haar vonnis van 22 februari 1978 behandelt de rechtbank de kwestie onder III. Uit deze overwegingen is vermoedelijk af te leiden dat de rechtbank haar overweging in het eerdere vonnis van 20 april 1977, dat de vordering van [verweerder] ‘’in principe toewijsbaar’’ is, niet beschouwt als een partijen bindende eindbeslissing met betrekking tot de vraag of [verweerder] bereid was de bedongen arbeid voor [eiseres] te verrichten. Duidelijk is echter, dunkt me, dat de rechtbank op 22 februari 1978 heeft beslist dat die bereidheid wel aanwezig is geweest. In de laatste zin van het onder III overwogene – ‘’De omstandigheid, dat appellant enkele malen tevergeefs heeft gepoogd als zelfstandige een bestaan op te bouwen, ziet de rechtbank niet als een ontbreken van de bereidheid bij appellant de bedongen arbeid te verrichten, nu niet is gebleken, dat appellant niet bereid en in staat was zijn werk voor geintimeerde terstond te hervatten en evenmin, dat er enige behoefte aan bestond bij geintimeerde, dat appellant weer in haar bedrijf aan het werk zou gaan.’’ – heeft de rechtbank, lijkt me, tot uiting gebracht, dat – in positieve zin – is gebleken dat [verweerder] bereid en in staat was tot werkhervatting en dat [eiseres] hem niet terug wilde hebben. Deze laatste omstandigheid ontneemt, in de gedachtengang van de rechtbank zoals ik die opvat, aan de tijdelijk gebleken werkzaamheden elders (in Duitsland en in Apeldoorn) van [verweerder] het karakter van gedragingen die met meerbedoelde bereidheid onverenigbaar zijn. Ik meen dat de rechtbank, [verweerder] bereidheid daartoe gedurende de gehele periode na 20 juli 1973 aanwezig oordelend, een tegen de achtergrond van het door partijen gestelde niet onbegrijpelijke beslissing van feitelijke aard heeft gegeven die in cassatie niet ten toets kan komen – zulks voorzover al niet moet worden geoordeeld dat onderdeel IV, als berustende op een andere en mitsdien onjuiste lezing van het aangevallen vonnis, feitelijke grondslag ontbeert.
Onderdeel Vkeert zich tegen de toekenning door de Rechtbank aan [verweerder] van wettelijke rente over de onder A en C van het dictum toegewezen bedragen van f 69.032,50 resp. f 1.000,- voor wat betreft het tijdvak van 23 november 1973 (toen, zoals reeds gezegd, het inleidend rekest ter griffie van het kantongerecht inkwam) tot 4 februari 1976, de datum van het dienen van grieven; hierbij gaat het onderdeel uit van rechtsoverweging V, tweede alinea, van het vonnis van 22 februari 1978, waar de rechtbank overweegt dat [verweerder] voor het eerst bij memorie van grieven wettelijke rente vordert. Het gaat hier over de moratoire interessen van art. 1286 BW en niet over de vertragingsrente van art. 1638 q BW, zoals blijkt uit rechtsoverweging V, eerste en tweede alinea, in verband met r.o, VI onder B (‘’vertragingsrente op grond van art. 1638 q’’) en C (‘’wettelijke rente’’). Art. 1286 mag, naast de verhoging van art. 1638 q, worden toegepast (v.d. Grinten, ‘’Arbeidsovereenkomstenrecht’’ – 1976 – p. 48 met de in noot 25 vermelde nadere gegevens, met name HR 19 november 1948, NJ 1949, 86, en de reeds vermelde conclusie van Langemeijer ad HR 11 februari 1955, NJ 1955, 220; Asser, ‘’Bijzondere overeenkomsten III’’ – 1977 – p. 140). De wettelijke interessen als bedoeld in art. 1286 lopen eerst van de dag dat zij in rechte gevorderd zijn en niet van een eerder tijdstip: art. 1286, derde lid. Vgl. Asser-Rutten-I – 1978 – p. 217-218; Hofman-Van Opstall, ‘’Het Nederlands verbintenissenrecht’’, 1e ged., 1e stuk – 1976 – p. 289; de M.v.A. op art. 6.1.9A.8 gewijzigd ontwerp NBW, p. 123-124. Art. 6.1.9A.8 brengt een andere regeling, waarbij het gaat om het tijdstip waarop de schuldenaar in verzuim is gekomen. De geëerde pleiter voor [verweerder] heeft tegengeworpen dat [eiseres] tegen toewijzing van rente vanaf 23 november 1973 geen verweer heeft gevoerd en dat ambtshalve toepassing van art. 1286, derde lid, een bepaling van regelend recht, in strijd met art. 48 Rv. zou zijn. Inderdaad heeft [eiseres] de rentevordering als zodanig niet expliciet bestreden. Desondanks staat het haar m.i. vrij in cassatie te klagen over schending van laatstbedoelde wetsbepaling. De rechter behoort op de door de eisende partij aangevoerde feiten de wet (of: het recht) ambtshalve toe te passen ten einde te onderzoeken, of de wet (het recht) aan die feiten het door de eiser(es) ingeroepen rechtsgevolg verbindt. Uitsluitend langs die weg kan een niet bestreden vordering worden toegewezen. Dat geldt ook voor toewijzing van wettelijke rente op grond van art. 1286, eerste lid. Waarom zou zulks anders liggen met betrekking tot het derde lid van art. 1286? Van een verboden aanvulling van een feitelijke weer is m.i. geen sprake; het eerste en het derde lid van art. 1286 vormen één samenhangend systeem. Toewijzing van wettelijke rente ook voor het aan 4 februari 1976 voorafgaande tijdvak was onjuist, nu [verweerder] zich niet op een van art. 1286, derde lid, afwijkend beding heeft beroepen en de rechtbank niet heeft vastgesteld dat [eiseres] heeft ingestemd of berust in die toewijzing. Vgl. Vriesendorp, a.w., p. 72 e.v. (samengevat op p. 86-87), p. 135-136 en 141 e.v. (samengevat op p. 149-151, zie met name p. 150 punt d). Ik houd
onderdeel Vdaarom voor gegrond. Na (gedeeltelijke) vernietiging van het vonnis van 22 februari 1978 zal de Hoge Raad, dunkt me, ten principale kunnen beslissen. Gezien het betrekkelijk geringe belang van onderdeel V is [eiseres] als de in cassatie voor het grootste gedeelte in het ongelijk gestelde partij te beschouwen.
Ik concludeer tot verwerping van het beroep, voorzover ingesteld tegen het vonnis van 20 april 1977, en tot vernietiging van het vonnis van 22 februari 1978, echter uitsluitend voor wat betreft de daarin onder A en C gegeven beslissingen nopens de wettelijke rente, alsmede tot veroordeling van [eiseres] tot betaling aan [verweerder] van de wettelijke rente als omschreven in rechtsoverweging VI onder C met dien verstande, dat die rente slechts wordt berekend over het tijdvak van 4 februari 1976 tot de dag der voldoening; zulks met verwerping van het beroep voor het overige en met verwijzing van [eiseres] in de op de voorziening gevallen kosten, zijnde alsdan art. 865 jo art. 862, tweede lid, Rv. toepasselijk.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,