Een en ander zo zijnde acht ik de aangevallen rechtsoverwegingen waarin de rechtbank het beroep van [eiseres] op een dringende reden voor ontslag op staande voet verwerpt, consistent en in het licht der gedingstukken niet onbegrijpelijk. Ik moge opmerken dat het van de omstandigheden van het geval afhangt of een werkgever een gedraging van zijn werknemer mag beschouwen als een dringende reden voor ontslag op staande voet. De desbetreffende afweging en vaststelling is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Vgl. Van der Grinten, ‘’Arbeidsovereenkomstenrecht’’ – 1976 – p. 159; HR 25 november 1977, NJ 1978, 176 (P.Z.). Slechts randtoetsing is in cassatie mogelijk, zie de conclusie van Langemeijer ad HR 11 februari 1955, NJ 1955, 220, p. 383 linker kolom. Trouwens, een grief dat de rechtbank ten onrechte geen dringende reden voor ontslag op staande voet aanwezig heeft geoordeeld, is door [eiseres] niet aangevoerd.
Over
onderdeel IIvan het middel kan ik, dunkt me, verder kort zijn. Anders dan
onder 1wordt betoogd heeft de rechtbank niet nagelaten te onderzoeken of de door [eiseres] aangevoerde omstandigheden in hun onderlinge samenhang een dringende reden voor het ontslag op staande voet vormden of konden vormen. De onder 1a en 1b bedoelde omstandigheden heeft de rechtbank geenszins buiten beschouwing gelaten of irrelevant geoordeeld, zoals in de
sub-onderdelen 2 en 3wordt aangevoerd. Wat de klacht
onder 4betreft, de rechtbank heeft wel rekening gehouden met het gedrag van [verweerder] tijdens het bewuste gesprek, zoals door [eiseres] omschreven. De innerlijke tegenstrijdigheid die de slotkracht meent te kunnen signaleren, is niet aanwezig, nu de rechtbank de uitlating ‘’barst kerel’’ niet afzonderlijk, d.w.z. geheel losgemaakt van de voorafgaande gedragingen van [verweerder] tijdens het bewuste gesprek en daarvoor, heeft getoetst, maar in samenhang daarmee. Ook de klachten
onder 5 en 6miskennen dat de rechtbank met alle gedragingen van [verweerder] heeft rekening gehouden zoals door mij reeds betoogd.
Onderdeel IIIverwijt de rechtbank te zijn getreden buiten de grenzen van het hoger beroep, althans haar taak als appelrechter te hebben miskend. Mij dunkt dat dit verwijt doel mist. De grieven strekten tot bestrijding van des kantonrechters oordeel, dat de in eerste aanleg vastgestelde feiten een dringende reden voor ontslag op staande voet, in de zin van art. 1639 o, eerste lid, BW opleverden. Klaarblijkelijk heeft de rechtbank de grenzen van de door de grieven geopende rechtsstrijd in hoger beroep aldus getrokken, dat de vraag of [eiseres] terecht een beroep op een dringende reden heeft gedaan, in volle omvang daarbinnen lag. Deze aan de grieven gegeven uitlegging is feitelijk van aard (HR 24 september 1976, NJ 1978, 245, naar aanleiding van het eerste onderdeel van het middel) en in het licht der gedingstukken niet onbegrijpelijk: ook [eiseres] heeft de rechtsstrijd op die ruime basis aanvaard (vgl. de memorie van antwoord, onder 6; het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 17 november 1976 waar de pleidooien voor de rechtbank zijn gehouden; de akte van [eiseres] d.d. 5 januari 1977, onder 12: ‘’…. was de maat vol …..’’, d.w.z. was er een dringende reden voor het ontslag; de akte van [verweerder] d.d. 26 januari 1977, met name onder 7: ‘’….. de futiliteit hiervan ……’’). Ten subsidiaire nl. indien mijn mening ten deze niet juist mocht zijn en rechtens zou gelden dat des kantonrechters oordeel, dat de door [eiseres] aangevoerde feiten het beroep op een dringende ontslagreden rechtvaardigden, door de appelgrieven niet is aangetast, moge ik het volgende opmerken. De rechtbank, oordelende dat die feiten bedoeld beroep niet kunnen dragen, heeft aldus m.i. slechts ambtshalve rechtsgronden aangevuld. Zij heeft zich immers uitsluitend laten leiden door haar opvatting inzake de aan het wettelijke begrip ‘’dringende reden’’ toe te kennen betekenis in het licht van de ten processe door [eiseres] gestelde feiten. De rechtbank heeft niet anders gedaan dan zelfstandig de vraag, of aan die feiten het door [eiseres] ingeroepen rechtsgevolg is verbonden, beantwoorden, en daartoe was de rechtbank ingevolge art. 48 Rv. gehouden. Vgl. Vriesendorp, ‘’Ambtshalve aanvullen van rechtsgronden’’ – 1970 – nr. 134, p. 218; v.d. Dungen c.s., ‘’Burgerlijke rechtsvordering’’, aant. 8 ad art. 48 en aant. 10 ad art. 332, p. 760m-n; HR 5 december 1975, NJ 1976, 338. Anders wellicht Hugenholtz-Heemskerk, ‘’Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht’’ – 1976 – nr. 170, p. 174: een in eerste aanleg
beslistpunt kan niet in appel in andere zin worden beslist wanneer de in eerste aanleg gegeven beslissing in hoger beroep door geen der partijen is aangetast.