In deze zaak is ten laste van rekwirant bewezen verklaard dat ‘’hij te Utrecht op 1 mei 1975, toen de brigadier van gemeentepolitie in de gemeente Utrecht H. Wilkens belast met surveillancedienst ter handhaving van de openbare orde bij het gemeentehuis een vlaggestok met daaraan bevestigde rode vlag in beslag genomen had in verband met de omstandigheid dat die vlag toen aldaar de inzet vormde van het herhaalde wanordelijkheden bij dat gemeentehuis en deze inbeslagneming aldus geschiedde ter uitvoering van artikel 28 der Politiewet, opzettelijk opgemelde handeling van voornoemde brigadier van gemeentepolitie heeft belemmerd, bestaande dat belemmeren hierin dat hij verdachte door die vlaggestok vast te grijpen en daaraan met geweld te rukken en te trekken trachtte die vlaggestok en vlag in zijn, verdachte’s bezit te krijgen.’’
Het Hof overwoog vervolgens ‘’dat het Hof, waar in het als bewezen aangenomene overeenkomstig de telastelegging vermeld staat dat de brigadier van gemeentepolitie Wilkens ‘’ter handhaving van de openbare orde een vlaggestok met rode vlag in beslag genomen had’’ en dat ‘’deze inbeslagneming geschiedde ter uitvoering van art. 28 van de Politiewet’’, daaronder — overeenkomstig de kennelijke bedoeling van de steller van de telastelegging — verstaat dat die ambtenaar die stok met vlag onder zich had genomen om aan de vermelde wanordelijkheden een eind te maken en dat dit onder zich nemen geschiedde ter uitvoering van voormeld wetsartikel;
dat het gebruik van de termen ‘’inbeslag genomen’’ en ‘’inbeslagneming’’ in de telastelegging er geenszins toe noopt daaraan de betekenis te hechten die in art. 94 e.v. van het Wetboek van Strafvordering aan die termen wordt gegeven.’’
Het bewezenverklaarde heeft het Hof gekwalificeerd als ‘’opzettelijk enige handeling door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift, belemmeren.’’
Het middel stelt nu, dat het Hof een onjuiste interpretatie heeft gegeven van de artikelen 184 Sr. en 28 Politiewet; dat zich hier voordoet een klassiek geval van détournement de pouvoir: politiefunctionarissen, die zich belasten met de handhaving van de openbare orde, maken gebruik van bevoegdheden die hen met het oog op de behartiging van andere belangen zijn gegeven, en dat het in casu gaat om inbeslagneming van enig voorwerp, waartoe in de Politiewet nergens aan de politie bevoegdheid is verleend.
Het komt mij echter voor, dat het middel niet gegrond is, omdat het uitgaat van een uitleg van de in de telastelegging en bewezenverklaring gebezigde termen ‘’in beslag genomen’’ en ‘’inbeslagneming’’ welke met de kennelijke bedoeling van de steller van de telastelegging in strijd is. Het Hof heeft immers als kennelijke bedoeling van de steller van de telastelegging aangenomen, dat de telastelegging in die zin moet worden verstaan, dat gesteld was dat de betrokken politieambtenaar de stok met vlag
onderzichhad genomenom aan de vermelde wanordelijkheden een eind te maken en dat dit onder zich nemen geschiedde ter uitvoering van art. 28 Politiewet en dat hier niet bedoeld is de inbeslagneming van art. 94 e.v. Sv.
Ik meen dat het Hof de telastelegging aldus mocht uitleggen, omdat deze uitleg niet in strijd is met de bewoordingen van de telastelegging en ook niet met de wet. Integendeel, deze uitleg is m.i. duidelijk in overeenstemming met de bedoeling van de steller, die immers stelt, dat de vlag daar de inzet vormde van herhaalde wanordelijkheden bij het gemeentehuis en de inbeslagneming aldus geschiedde ter uitvoering van art. 28 Politiewet. De Officier van Justitie gaf hiermede aan dat het hier niet ging om een inbeslagneming in de zin van art. 94 Sv. maar om een politiële maatregel in het belang van de handhaving van de openbare orde.
In de toelichting op het middel wordt dit ontkend en wordt betoogd dat uit een door de brigadier van politie aan rekwirant uitgereikt bewijs van ontvangst (.... inbeslaggenomen ten behoeve van justitieel onderzoek …..) en uit een brief van de Hoofdofficier van Justitie aan rekwirant (‘’.... de eventuele teruggave van de .... vlag zal worden bezien, zodra in de daarmede samenhangende strafzaak tegen U onherroepelijk zal zijn beslist’’ ....) blijkt dat het hier gaat om een inbeslagneming in het kader van art. 94 Sv. In cassatie moet dit betoog echter falen, omdat uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt, dat de brigadier Wilkens de vlag onder zich nam om een einde te maken aan de wanordelijkheden. In cassatie staat derhalve vast, dat er niet van een inbeslagneming in de zin van art. 94 Sv. sprake was.
Het Hof is kennelijk van oordeel, (en kon m.i. oordelen) dat hier sprake was van een politiële maatregel op grond van art. 28 Politiewet. Op grond van dit voorschrift moet de politie bevoegd geacht worden een maatregel als in casu te nemen, indien deze door de omstandigheden naar redelijk inzicht wordt vereist ter handhaving van de rechtsorde, waaronder blijkens art. 35 Politiewet is begrepen de openbare orde. De bevoegdheden van de politie, die zij bij de vervulling van haar taak kan uitoefenen, zijn in art. 28 Politiewet in algemene termen omschreven en er is afgezien van een nadere omschrijving van die bevoegdheden. (Mem.v.Toel. ad art. 28, zie Politiewet ed. Sch. en J. 3e druk blz. 73 e.v.). Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen was de openbare orde verstoord en in gevaar als gevolg van de pogingen van een groep jongeren om de vlag aan het stadhuis te bevestigen. Het moet daarom een alleszins redelijke maatregel beschouwd worden dat de brigadier handelend binnen de kring van zijn bevoegdheid, die vlag onder zich nam om een einde te maken aan de wanordelijkheden. Uw Raad heeft in H.R. 24 oktober 1961 N.J. 1962 - 86 m.n. B.V.A.R. (zie hierover ook Noyon-Langemeijer-Remmelink ad art. 184 Sr. blz. 444 en Ars Aequi 1962 - 63 blz. 118 m.n. W.F. Prins) ervan blijk gegeven, dat een dergelijk optreden van de Politie op grond van art. 28 Politiewet rechtmatig is indien het door de omstandigheden, waaronder het plaats vindt, naar redelijk inzicht is vereist en indien de genomen maatregel in verhouding staat tot de ernst van de ordeverstoring (Zie hierover b.v. van der Pot-Donner blz. 413 e.v., Oud II blz. 383 e.v.) Waar in casu aan die voorwaarde is voldaan heeft het Hof zeer wel bewezen kunnen achten dat de ‘’inbeslagneming’’ geschiedde ter uitvoering van art. 28 Politiewet en heeft het het bewezenverklaarde terecht strafbaar geacht als opleverende het misdrijf van art. 184 Sr.
De stelling van het middel dat aan het opzetvereiste van art. 184 niet is voldaan, omdat het rekwirant evident mocht voorkomen, dat de ‘’inbeslagneming’’ onrechtmatig was, kan in verband met het door mij hiervoor betoogde, bezwaarlijk opgaan. Weliswaar moet het opzet, zoals het middel stelt, gericht zijn op alle in artikel 184 daarop volgende delictsbestanddelen, maar gelet op de omstandigheden van het onderhavige geval kon voor rekwirant in redelijkheid geen reden bestaan om aan de bevoegdheid van de politie en rechtmatigheid van haar optreden te twijfelen en moet er bij hem in elk geval voorwaardelijk opzet hebben bestaan. Men zou hier naar analogie van H.R. 23 mei 1932 N.J. 1932-1209, kunnen stellen, dat het risico of de politie inderdaad tot haar optreden bevoegd was, voor rekening komt van degene die de handeling van de politie belemmerde (zie hierover Noyon-Langemeijer-Remmelink, aant. 10 ad art. 184 Sr. blz. 450). (Vgl. ook H.R. 21 juni 1966, N.J. 1966-409).
Het middel ongegrond achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep.