In deze zaak waarin rekwirant tot straf is veroordeeld terzake van het rijden op een bromfiets zonder de voorgeschreven helm wordt als middel van cassatie schending van artikel 57 lid 2 en 3 Grondwet en van artikel 2 W.V.W. (oud) aangevoerd, doordat de Rechtbank heeft beslist dat het bewezenverklaarde feit een strafbaar feit oplevert, zijnde artikel 94a R.V.V., althans artikel 94a lid 2 R.V.V. onverbindend. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat ten tijde van de totstandkoming van art. 94a (K.B. van 22 juni 1973 S. 389) de in het het tweede lid van dat artikel aan de Minister verleende sub-delegatie niet rechtsgeldig kan plaats vinden, omdat art. 2 W.V.W. (oud) zoals dit luidde voor de wijziging bij wet van 26 sept. 1974 S. 546 slechts de mogelijkheid schiep bij
algemene maatregel van bestuurnadere regelen te stellen.
Het middel komt mij, op zichzelf beschouwd, juist voor. Gelet op de jurisprudentie van Uw Raad (de toelichting noemt H.R. 25 jan. 1926 N.J. 1926-246, H.R. 19 jan. 1931 N. J. 1932-439, H.R. 26 nov. 1957 N.J. 1958-53, zie b.v. ook concl. A.G. Besier voor H.R. 20 dec. 1928 W. 11935, concl. A.G. Besier voor H.R. 22 april 1930, W. 12441, voorts van der Pot-Donner 9e druk blz. 381 e.v., van Bemmelen Ons Strafrecht deel 1 1970 blz. 8 e.v., J.M.C. van Driel, de Ministeriele Ver- ordening blz. 57/58) lijkt zich, in casu inderdaad een geval van ongeoorloofde (sub-)delegatie voor te doen. De in het tweede lid aan de Minister verleende bevoegdheden lijken bezwaarlijk gebracht te kunnen worden onder het begrip "uitvoering" van het in lid 1 van het artikel bepaalde, in welk geval er van verboden delegatie geen sprake zou zijn. Het ziet er naar uit dat de aan de Minister gegeven opdracht een overdracht van regelgevende bevoegdheid inhoudt, die niet op de wet is gebaseerd. Aan de Minister wordt meer te regelen gegeven dan alleen maar een uitwerking van het in lid 1 bepaalde ten aanzien van de eisen: een goed passende helm die door middel van de kinband op deugdelijke wijze op het hoofd is bevestigd. De Minister is geheel vrij om uitzonderingen te maken en moet de verschillende soorten helm goed- of afkeuren. De verleende bevoegdheid lijkt dus verder te gaan dan een lis zuivere-geoorloofde-uitvoering van lis 1 binnen de daar aangegeven grenzen. Op zijn minst bestaat derhalve twijfel omtrent de geoorloofdheid van de in lid 2 gegeven opdracht.
Uitgaande van de onverbindendheid van lid 2 vraag ik mij intussen af, of deze nu in casu tot cassatie zou moeten leiden. Art. 2 W.V.W. is inmiddels immers gewijzigd (wet van 26 sept. 1974 S. 546) welke wijziging op 3 okt. 1975 in werking is getreden, en thans is daarin bepaald dat nadere regelen kunnen worden gesteld "bij of krachtens algemene maatregel van bestuur", zulks om buiten twijfel te stellen, dat nadere voorschriften niet slechts bij A.M. v.B. kunnen worden gesteld, doch tevens bij ministerieel besluit. (Toelichting op het wetsontwerp blz. 14 eerste kolom). Sedert 3 oktober 1975 berust de delegatie aan de Minister in art. 94a derhalve op art. 2 W.V.W. Bovendien is de onderhavige overtreding gepleegd op 15 oktober 1975, derhalve nà inwerkingtreding van de wijziging van art. 2 W.V.W. Het is natuurlijk wel juist, hetgeen de toelichting op het middel stelt, dat voor de verbindendheid van een artikel in het algemeen beslissend is de situatie ten tijde van het tot stand komen van het K.B. waarbij dat voorschrift is vastgesteld. Deze opvatting zou moeten leiden tot onverbindendheid van het artikel en vernietiging van het bestreden vonnis. Waar het in casu gaat om toepassing van art. 94a op een op 15 oktober 1975 gepleegde overtreding en het aan het artikel klevende gebrek rood inmiddels is opgeheven zou ik het erom willen houden dat het artikel thans wel als verbindend is aan te merken. Ik moge trouwens nog wijzen op H.R. 20 september 1976 D.D. 76-195 waarin de verbindendheid van art. 94a R.V.V. ook aan de orde was (zij het naar aanleiding van andere bezwaren dan thans) en waarin door Uw Raad aan de verbindenheid van dit artikel blijkbaar niet is getwijfeld.
Ik concludeer mitsdien tot verwerping van het beroep.