ECLI:NL:PHR:1977:AB6982

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
31 mei 1977
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
69006
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Kist
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering en dubbele strafbaarheid in het strafrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad zich gebogen over de uitlevering van een persoon en de vraag of aan de vereiste van dubbele strafbaarheid is voldaan. De Rechtbank had het verweer van de rekwirant verworpen, waarbij werd gesteld dat het feit waarvoor uitlevering werd verzocht niet in Nederland strafbaar was ten tijde van het verzoek. De conclusie van de Procureur-Generaal, Mr. Kist, was dat de Rechtbank de opvatting van de Hoge Raad correct had gevolgd en dat het middel niet tot cassatie zou leiden. De Procureur-Generaal merkte op dat de verjaring van de strafvervolging en -executie beoordeeld moet worden naar het recht ten tijde van het verzoek tot uitlevering. Dit betekent dat de feiten als misdrijven niet verjaard waren op het moment van de uitlevering. De Procureur-Generaal concludeerde dat de Nederlandse rechter niet de strafmaat van de verzoekende staat mag toetsen aan de Nederlandse wetgeving, maar enkel moet vaststellen of de feiten in beide landen strafbaar zijn. De uitspraak van de Rechtbank werd als nietig beschouwd omdat deze niet de toepasselijke bepalingen van de Nederlandse strafwet vermeldde. De Procureur-Generaal concludeerde dat de bestreden uitspraak vernietigd moest worden, maar alleen voor zover deze niet de relevante strafbepalingen bevatte. De Procureur-Generaal stelde voor dat de Hoge Raad de uitspraak zou vernietigen en de relevante artikelen van de Opiumwet zou vermelden, terwijl het beroep voor het overige werd verworpen.

Conclusie

L.
Nr. 69006
Zitting 31 mei 1977.
Mr. Kist.
Conclusie inzake:
[de opgeëiste persoon].
Edelhoogachtbare Heren,
In deze zaak zijn namens rekwirant drie middelen van cassatie voorgesteld. Het
eersteis gericht tegen de overweging van de Rechtbank, waarin het verweer van rekwirant, dat aan het vereiste van de ‘’dubbele strafbaarheid’’ in casu niet is voldaan, is verworpen mede op grond van de omstandigheid, dat het feit, terzake waarvan de uitlevering werd verzocht, in Nederland ten tijde van het verzoek tot uitlevering en de beslissing daarop strafbaar was gesteld. De Rechtbank volgde hier de opvatting van Uw Raad hieromtrent in H.R. 16 jan. 1973–281 m.n. C.B. Het middel komt opnieuw op tegen deze door Uw Raad gehuldigde opvatting, echter naar het mij voorkomt tevergeefs. Ik neem aan dat Uw Raad blijft bij de eenmaal aanvaarde opvatting en dat het middel niet tot cassatie zal leiden.
Het
tweede middel, gericht tegen de beslissing van de Rechtbank, waarbij het verweer sub B is verworpen (dat het recht tot strafvervolging en tot strafexecutie naar Nederlands recht was verjaard) zal naar mijn mening evenmin kunnen slagen, omdat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat ook de vraag van verjaring der strafvervolging en — tenuitvoerlegging dient te worden beoordeeld naar het recht ten tijde van het verzoek en de beslissing tot uitlevering, krachtens hetwelk op de onderhavige feiten als misdrijven een verjaringstermijn van ± twaalf jaren van toepassing is, zodat ook dit verweer van de raadsman niet opgaat. Dit volgt uit de in gemeld arrest neergelegde opvatting. (Zie ook Hof den Haag 31 jan. 1974 N.J. 1974-303 m.n.v.V.). Weliswaar is juist hetgeen het middel betoogt, nl. dat, indien een feit eenmaal verjaard is, die verjaring niet meer door een verandering van wetgeving ongedaan gemaakt kan worden, maar het middel verliest uit het oog dat in casu geen sprake is van een vervolging van het feit in Nederland, maar van een uitlevering van een vreemdeling terzake van een feit, dat op het moment van de uitlevering in beide landen strafbaar was en, beoordeeld naar het recht van dat tijdstip, ook in Nederland als niet verjaard moest worden beschouwd.
Het
derde middelis gericht tegen de overweging van de Rechtbank waarbij verweer D (van gelijke strekking als het derde middel) is verworpen. De Rechtbank overwoog hieromtrent dat zij van oordeel is, dat de Nederlandse rechter, geroepen om te oordelen over de toelaatbaarheid van de uitlevering, de door de rechter van de verzoekende staat toegepaste strafmaat in geval van verandering der wetgeving in de verzoekende staat na het tijdstip van het begaan der feiten, niet mag toetsen aan art. 1 Wetboek van Strafrecht. Dit oordeel lijkt mij juist. Het Europees Verdrag betreffende uitlevering, dat in casu toepasselijk is stelt in art. 2 lid 1 als enig vereiste in dit verband dat de feiten waarom het gaat krachtens de wetten van beide landen strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of een maatregel, welke vrijheidsbeneming medebrengt, met een maximum van ten minste een jaar of met een zwaardere vrijheidsstraf, terwijl de in het verzoekende land opgelegde straf of maatregel ten minste de duur van vier maanden moet hebben. Aan deze vereisten is in casu voldaan. Een verdergaande controle op de toegepaste strafmaat behoort niet tot de taak van de Nederlandse rechter, ook niet m.i. op grond van ongeschreven in acht te nemen beginselen van uitleveringsrecht. Een dergelijk ongeschreven rechtsregel ken ik niet.
Geen van de voorgestelde middelen gegrond achtend moge ik ambtshalve opmerken dat de bestreden uitspraak in strijd met het bepaalde in art. 28 derde lid Uitleveringswet noch de toepasselijke bepalingen van de Nederlandse strafwet vermeldt volgens welke de feiten naar Nederlands recht strafbaar zijn, noch de feiten waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan. Dit verzuim leidt naar de jurisprudentie van Uw Raad tot nietigheid (zie H.R. 30 nov. 1971 N.J. 1972-314, H.R. 25 april 1972 N.J. 1972-318, H.R. 13 maart 1973 N.J. 1973-289, DD 74-135, H.R. 10 juni 1975 N.J. 1976-207, DD 77.068). De uitspraak zal derhalve te dien aanzien niet in stand kunnen blijven en Uw Raad zal derhalve na vernietiging van de uitspraak in zoverre hebben te doen wat de Rechtbank had behoren te doen.
Voorts moge ik opmerken dat de in de Zweedse stukken vermelde stof fenmetraline, waarmede de misdrijven zijn gepleegd, blijkens bij het Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie ingewonnen inlichtingen de zelfde stof is die in de Nederlandse lijst, behorende bij de Opiumwet, die m.i. thans in verband met de dubbele strafbaarheid dient te worden geraadpleegd, als fenmetrazine wordt aangeduid.
Tenslotte merk ik op dat, waar uitlevering ingevolge het Verdrag slechts mogelijk is voor feiten waarop in beide staten een vrijheidsstraf is gesteld van minstens een jaar, dient te blijken, dat de betrokken overtredingen van de ‘’narcoticawet’’ opzettelijk zijn begaan. Slechts dan is in onze (nieuwe) Opiumwet (art. 10) vrijheidsstraf van de vereiste duur bedreigd. In de ‘’bewezen verklaring’’ van de Zweedse Arrondissementsrechtbank is dit element niet met zoveel woorden vermeld, maar uit het vonnis is ongetwijfeld op te maken dat [de opgeëiste persoon] opzettelijk heeft gehandeld en dat de Rechtbank opzet heeft aangenomen en de wettelijke strafbepalingen die opzet vereisen heeft toegepast.
Het komt mij voor dat het niet noodzakelijk is de opgeëiste persoon opnieuw te horen.
Ik concludeer mitsdien, dat Uw Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen doch alleen voorzover deze niet de vermelding inhoudt van de toepasselijke bepalingen van de Nederlandse strafwet en van de feiten waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan en dat Uw Raad doende wat de Rechtbank had behoren te doen, zal verstaan dat als toepasselijk artikel alsnog wordt vermeld art. 10, lid 2, 3 en 4 van de nieuwe Opiumwet met vermelding tevens van de feiten waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan en met verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,