Conclusie
eersteis gericht tegen de overweging van de Rechtbank, waarin het verweer van rekwirant, dat aan het vereiste van de ‘’dubbele strafbaarheid’’ in casu niet is voldaan, is verworpen mede op grond van de omstandigheid, dat het feit, terzake waarvan de uitlevering werd verzocht, in Nederland ten tijde van het verzoek tot uitlevering en de beslissing daarop strafbaar was gesteld. De Rechtbank volgde hier de opvatting van Uw Raad hieromtrent in H.R. 16 jan. 1973–281 m.n. C.B. Het middel komt opnieuw op tegen deze door Uw Raad gehuldigde opvatting, echter naar het mij voorkomt tevergeefs. Ik neem aan dat Uw Raad blijft bij de eenmaal aanvaarde opvatting en dat het middel niet tot cassatie zal leiden.
tweede middel, gericht tegen de beslissing van de Rechtbank, waarbij het verweer sub B is verworpen (dat het recht tot strafvervolging en tot strafexecutie naar Nederlands recht was verjaard) zal naar mijn mening evenmin kunnen slagen, omdat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat ook de vraag van verjaring der strafvervolging en — tenuitvoerlegging dient te worden beoordeeld naar het recht ten tijde van het verzoek en de beslissing tot uitlevering, krachtens hetwelk op de onderhavige feiten als misdrijven een verjaringstermijn van ± twaalf jaren van toepassing is, zodat ook dit verweer van de raadsman niet opgaat. Dit volgt uit de in gemeld arrest neergelegde opvatting. (Zie ook Hof den Haag 31 jan. 1974 N.J. 1974-303 m.n.v.V.). Weliswaar is juist hetgeen het middel betoogt, nl. dat, indien een feit eenmaal verjaard is, die verjaring niet meer door een verandering van wetgeving ongedaan gemaakt kan worden, maar het middel verliest uit het oog dat in casu geen sprake is van een vervolging van het feit in Nederland, maar van een uitlevering van een vreemdeling terzake van een feit, dat op het moment van de uitlevering in beide landen strafbaar was en, beoordeeld naar het recht van dat tijdstip, ook in Nederland als niet verjaard moest worden beschouwd.
derde middelis gericht tegen de overweging van de Rechtbank waarbij verweer D (van gelijke strekking als het derde middel) is verworpen. De Rechtbank overwoog hieromtrent dat zij van oordeel is, dat de Nederlandse rechter, geroepen om te oordelen over de toelaatbaarheid van de uitlevering, de door de rechter van de verzoekende staat toegepaste strafmaat in geval van verandering der wetgeving in de verzoekende staat na het tijdstip van het begaan der feiten, niet mag toetsen aan art. 1 Wetboek van Strafrecht. Dit oordeel lijkt mij juist. Het Europees Verdrag betreffende uitlevering, dat in casu toepasselijk is stelt in art. 2 lid 1 als enig vereiste in dit verband dat de feiten waarom het gaat krachtens de wetten van beide landen strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of een maatregel, welke vrijheidsbeneming medebrengt, met een maximum van ten minste een jaar of met een zwaardere vrijheidsstraf, terwijl de in het verzoekende land opgelegde straf of maatregel ten minste de duur van vier maanden moet hebben. Aan deze vereisten is in casu voldaan. Een verdergaande controle op de toegepaste strafmaat behoort niet tot de taak van de Nederlandse rechter, ook niet m.i. op grond van ongeschreven in acht te nemen beginselen van uitleveringsrecht. Een dergelijk ongeschreven rechtsregel ken ik niet.