Conclusie
d) stelt [betrokkene 1] dat hij deze schade niet lijdt door zijn vervroegde pensionering wegens blijvende algehele invaliditeit. Of ter zake verhaal plaats vindt op [eiseres 3] voor door de uitkerende instanties, is geen onderwerp van debat in dit geding geweest. Een enkel positief teken in die zin is te vinden in de c.v.a. na enquête van 21–10–1971, p. 3, vierde ‘’dat’’.
avan het bestreden tussenarrest met ingang van 1 december 1966. Deze uitkering bedroeg aanvankelijk 83,90 D.M. en per 1 januari 1972 123,20 D.M. per maand en zal waarschijnlijk in de loop van de tijd verder verhoogd worden. Gelet op de omstandigheid dat deze rente per 1 maart 1997 so wie so als ‘’Altersruhegeld’’ aan [betrokkene 1] zou toekomen, kapitaliseerde de Bundesknappschaft deze uitkering — mede gelet op de toepasselijke sterftetabel — op 42.794,97 D.M.. Rente verrekenende met de te verwachten verhogingen van de uitkeringen in de toekomst, verlangde de Bundesknappschaft op de grond dat de betreffende schadevordering in zoverre op hem overgegaan zou zijn, de afrekening van deze schade met verzekeraar — [eiseres 3] — op de contante waarde van 42.000 D.M.. Zie prod. bij mem.v.antw. tevens inc. mem.v.gr. d.d. 21–9–1972. Dit bedrag is vervolgens door [eiseres 3] aan de Bundesknappschaft betaald.
c: ‘’dat dit voordeel in mindering moet komen van het totaal van alle schadefactoren aangezien voor vergoeding slechts in aanmerking komt het netto-nadeel, dat wil zeggen: de som van alle in geld uitgedrukte schadelijke gevolgen van de onrechtmatige daad, verminderd met de som van alle, eveneens in geld uitgedrukte, voordelen welke uit het schadeveroorzakende feit voor de benadeelde voortvloeien’’.
het eerste resp. het tweede onderdeel van het principale cassatiemiddelis betoogd, is dan ook geen sprake. De trouw van het Hof aan het in zijn tussenarrest gekozen uitgangspunt blijkt integendeel uit de omstandigheid dat het Hof in de tenslotte in het middel geciteerde r.o. 11 van het eindarrest, waarin het Hof het een en ander samenvat, deze beslissing aanhaalt en in het zog daarvan de posten 1, 3 (gederfd inkomen over de eerste periode) en 8 wel verrekent met de uitkeringen van de Bundesknappschaft. Al is het ontbreken van een verbindende overweging tussen de feitelijke vaststelling in r.o. 8 en deze laatste overweging 11 een gemis, niettemin is het m.i. duidelijk dat het Hof van oordeel is geweest dat de uitkering van de Bundesknappschaft meer compenseert dan de inkomstenschade boven de pensioenuitkeringen, doch weer niet zoveel meer dat, afgezien van de posten 1, 3 en 8, ook op de immateriële schade nog een bedrag in mindering zou moeten worden gebracht.
onderdeel 3. Tegenover de stellingen van [betrokkene 1] in zijn concl. na enquête van 24 juni 1971 voor de Rechtbank (p. 3) voerde [eiseres 3] zelf in haar c.v.a. na enquête van 21.10.1971 op p. 3 aan: ‘’dat in het kader van de huidige sociale voorzieningen een werknemer bij ziekte of ongeval krachtens die voorzieningen 80% van zijn normale arbeidsinkomen geniet en derhalve slechts 20% zijn werkelijke inkomstenschade uitmaakt; dat derhalve ook de uitkeringen van de Bundesknappschaft, welke immers uit hoofde van het onderhavige ongeval aan eiser opkomen en welke door de Bundesknappschaft krachtens een eigen verhaalsrecht op gedaagde’s assuradeur worden verhaald, voor de berekening van eisers inkomstenschade in aanmerking komen’’.
andere periodedan waarop de schadepost sub III .... doelt’’, namelijk loonderving over de aan de pensionering wegens blijvende algehele invaliditeit voorafgaande periode. Vervolgens hebben partijen hun standpunten in appel nader doen bepleiten. De pleitnota's bevinden zich in de aan Uw Raad overgelegde procesdossiers. Het blijkt echter niet dat ze behoren tot de stukken van het geding.
b…... appellante q.q. heeft
afgezienvan het vorderen van een schadevergoeding wegens inkomsten-derving voor de toekomst op grond van de aan appellante q.q. toegekende W.A.O.-uitkering (80% van het genoten loon), en wegens een uitkering van de Knappschaft.
c. Alleen reeds daarom gaat het niet aan om het bedrag van ƒ 42.000,-- ..... plompverloren in zijn geheel in mindering te doen strekken op de schadepost: smartegeld …....
g. Wellicht zou het boekhoudkundig beter zijn geweest indien deze schade-post door appellante q.q. wel als zodanig in de schade-staat zou vermeld zijn doch wegens de voormelde 2 uitkeringen was begroot op : nihil’’. Vgl. ook alinea
1op p. 3 van deze notities.
het voorwaardelijk ingestelde incidentele cassatieberoepniet aan de orde kunnen komen. Voor het geval Uw Raad voormelde lezing van het arrest niet volgt, komen de tegengestelde materiële klachten uit
onderdeel 3 van het principale middelen uit het incidentele middel aan de orde. Daaromtrent moge het volgende dienen.
mogelijkheidvan verrekening, niet de vraag naar de
matewaarin dit zou moeten geschieden.
ditverband niet kan spelen. Voor de aansprakelijke persoon betekent de beantwoording van deze vraag hier immers slechts hoe hij het door hem op grond van het burgerlijk recht verschuldigde bij uitkering over het slachtoffer en de regres nemende sociale verzekeraar moet verdelen. Wordt voor de bepaling van het maximum van het verhaal de immateriële schade niet meegerekend, dan houdt dit uitsluitend voor de gevallen, waarin dit speelt, een beperking van het regres van de sociale verzekeraar op de aansprakelijke persoon in. De vergoeding van de immateriële schade moet bij deze uitleg echter daartegenover door de aansprakelijke persoon geheel — blijvende dit bedrag buiten het regres — aan het slachtoffer afgedragen worden.
a; Asser-Rutten 4, III (1975) p. 183, 184 — betoogd dat er een op dit punt essentieel verschil zou bestaan tussen de Ongevallenwet 1921 en de met ingang van 1 juli 1976 in werking getreden W.A.O. en wijziging Ziektewet. Hij baseert dit uitsluitend op de wetstekst. Aan de kamerstukken kan zijn zienswijze niet worden ontleend. Hij schrijft: ‘’Blijkens art. 90 W.A.O. en art. 52
aZ.W. bestaat er voor de bedrijfsvereniging regresrecht jegens degeen, die 'in verband met het veroorzaken van de arbeidsongeschiktheid' (of ziekte, hetgeen door wetsduiding in feite geen verschil maakt) naar het gemene recht tegenover de verzekerde aansprakelijk is. Voor de eigen vordering van de verzekerde gebruikt art. 89 W.A.O. (vgl. ook art. 52 Z.W.) de terminologie 'ter zake van zijn arbeidsongeschiktheid'. De woorden 'in verband met' en 'ter zake van' zijn misschien taalkundig niet volkomen identiek. Beide formuleringen voeren mij echter tot een zelfde conclusie, namelijk dat de bedrijfsvereniging slechts een vordering heeft, die haar grondslag vindt in het veroorzaken der arbeidsongeschiktheid. Dit levert niet slechts een begrenzing op voor wat de aansprakelijk te stellen persoon doch ook voor wat de omvang der regresvordering betreft.’’ Met name immateriële schade telt niet mee.
aen 83
bZiekenfondswet, die ingevoegd zijn om de regeling in deze laatste wet op één lijn te brengen met voormelde artikelen. Zie mijn conclusie voor H.R. 7 november 1975, N.J. 1976 no. 332 (A.R.B.), met name p. 1013 l.k. In art. 83
a, waaraan art. 83
baanhaakt, wordt het hier besproken verband aangegeven door: ‘’ter zake van een feit, dat aanleiding geeft tot het verlenen van verstrekkingen of vergoedingen ingevolge de verplichte verzekering’’. Ook art. 3 Verhaalswet Ongevallen Ambtenaren kent zodanige beperking niet. Vgl. omtrent het verband tussen deze artikelen mijn conclusie voor H.R. 4 juni 1976, R.v.d.W. no. 64, rolno. 10.975 ad onderdeel 2
aen
b(p. 10–12) en H.R. 2 april 1976, R.v.d.W. no. 38, rolno. 10.935 ad onderdeel 1
c(p. 8).