Bij onderhandse acte d.d. 10 januari 1972 heeft de eiser tot cassatie (hierna te noemen: [eiser]) van de verweerders in cassatie (hierna te noemen: [verweerders]) onder meer gekocht alle aandelen in [verweerders]'s [C] N.V. (hierna te noemen: [C]). Deze transactie heeft geleid tot het ontstaan van omvangrijke geschillen tussen partijen, die door Rechtbank en Hof in conventie en in reconventie zijn beslist. Van deze geschillen is in cassatie uitsluitend nog van belang één onderdeel van de vordering van [verweerders] in reconventie.
Voor de beoordeling van het voorgestelde cassatiemiddel lijkt het mij nodig de door [eiser] in de procedure bij Rechtbank en Hof ingenomen standpunten en de door beide colleges terzake gegeven beslissingen na te gaan. Het nog in cassatie van belang zijnde geschil vindt zijn oorsprong in een bepaling uit de tussen partijen gesloten, voornoemde overeenkomst, welke — voor zover van belang — luidt:
‘’De koop en verkoop geschiedt tegen een koopprijs ad één gulden (ƒ 1,--), te vermeerderen met de (eventuele) positieve balanswaarde per 31 december 1971. Deze balans zal worden vastgesteld door het accountantskantoor [B], dat daarbij dezelfde maatstaven zal hanteren welke gehanteerd werden bij de samenstelling van de jaarstukken over de voorafgaande jaren ....’’.
[verweerders] vorderden in reconventie, dat [eiser] de in deze contractsbepaling bedoelde balans binnen een maand na de betekening van het te wijzen vonnis zou opleveren, zulks onder verbeurte van een dwangsom.
Bij conclusie van antwoord in reconventie voert [eiser] hiertegen een verweer, dat als volgt — zakelijk — kan worden samengevat: [C] heeft peilloze verliezen geleden. Haar administratie bevat veel onzekerheden. Er is geen enkele mogelijkheid, dat een balans als door [verweerders] verlangd wordt, een zodanig resultaat zou opleveren, dat zij recht zouden hebben op enige aanvullende betaling. Het is overbodig en zinloos een dergelijke balans te laten samenstellen. Als het echter moet gebeuren, dan zal hij gaarne medewerken en dan zal de accountant het doen, want hij kan de balans niet zelf opmaken. Hij mag daarom niet tot een dwangsom worden veroordeeld. Binnen de maand na de betekening van het vonnis is echter een te korte termijn.
De Rechtbank veroordeelt [eiser] bij vonnis van 21 mei 1974 om de balans van [C] per 31 december 1971 te doen vaststellen volgens de overeenkomst van 10 januari 1972 uiterlijk zes maanden na de dag van betekening van het vonnis onder verbeurte van een dwangsom van ƒ 1000,- per dag, dat [eiser] na afloop van die termijn in gebreke blijft met het opleveren van de balans.
De overweging, waarop de Rechtbank deze beslissing vooral doet steunen, luidt:
‘’Overwegende, dat gedaagde het opstellen van die balans nu wel zinloos acht wegens de ‘’peilloze verliezen’’ en de vele onzekerheden in de administratie, doch die zienswijze naar het oordeel der Rechtbank niet wegneemt, dat eisers als verkopers recht en belang hebben om uit de op te stellen balans hun positie en hun eventuele aanspraken op eiser vast te stellen, weshalve hun vordering in deze, waarvan gedaagde geenszins de onmogelijkheid heeft gesteld, integendeel zich desnodig tot het voldoen daaraan bereid verklaard heeft, toewijsbaar is, zij het dat de Rechtbank, met gedaagde, een langere termijn dan een maand noodzakelijk acht;’’
[eiser] gaat in hoger beroep tegen dit vonnis.
Op blz. 16/18 van de Memorie van Grieven houdt hij een uitvoerig betoog, waarna hij nagenoeg aan het slot daarvan op blz. 18 zegt, dat Grief XII tegen de tevoren genoemde in het vonnis vervatte grief (bedoeld zal zijn: beslissing) is gericht. Tenslotte vervolgt hij nog in vier alineae zijn eerder begonnen betoog om daarna op een ander onderwerp over te gaan. Dit alles vormt dus grief XII. Hetgeen [eiser] op genoemde bladzijden stelt, laat zich als volgt zakelijk weergeven: De kans, dat de balans een positieve balanswaarde voor [verweerders] zal opleveren was en is nihil. Er zijn enorme verliezen geleden. De balanswaarde is miljoenen onder nul. Er is maar één mogelijkheid, dat de balanswaarde omhoog zal gaan en die is gelegen in het winnen door [C] van een procedure tegen de VARA en [betrokkene 2] over de Exota-affaire. Er is geen sprake van, dat hij niet zou willen medewerken aan het opmaken van de balans per 31 december 1971. Het accountantskantoor [B] (hierna te noemen: [B]) zal daarvoor veel tijd nodig hebben. Hij heeft de opdracht aan [B] gegeven. [B] zijn op onoplosbare moeilijkheden gestuit, die het vaststellen van een exacte balans uitsluiten. Onder de gegeven omstandigheden heeft hij gesteld, dat [verweerders] althans thans geen enkel belang hebben bij de betrokken balans. Geen belang, geen actie: De vordering om binnen een bepaalde termijn de balans vast te doen stellen is een onmogelijke. Uiteraard kan van een vordering op verbeurte van een dwangsom geen sprake zijn, omdat hij afhankelijk is van [B], die de balans in geen geval kan vaststellen, omdat over een aantal belangrijke posten geen beslissing is gevallen. Hij noemt vervolgens een achttal posten en geeft het betrokken deel van het dictum van het beroepen vonnis weer. Deze beslissing is volgens hem principieel en in alle opzichten onjuist. Hij kan en mag uiteraard nimmer worden veroordeeld tot oplevering (afgifte) van iets dat (nog) niet bestaat en dat hij zelf niet kan maken. De mogelijkheid bestaat, dat zelfs de accountant de balans niet kan opstellen. Hij behoeft niet te worden veroordeeld tot medewerking aan de totstandkoming van de balans, omdat hij de opdracht daartoe al lang heeft verstrekt.
Bij pleidooi voor het Hof doet [eiser] — zakelijk weer te geven — zeggen: Het vonnis a quo werd betekend op 30 mei 1974. [B] hebben een balans samengesteld, die binnen zes maanden na 30 mei 1974 bij de raadsman van [verweerders] is ingeleverd. Bij pleidooi voor het Hof erkennen [verweerders] de ontvangst van een balans, die zij — onder het uiten van twijfel, of dat wel de balans als bedoeld in der partijen overeenkomst is — vervolgens gaan bespreken en zeggen, dat de juistheid van de daarin geponeerde alternatieven in een ander geding zal moeten worden getoetst.
Het Hof geeft in de feitelijke overwegingen van zijn arrest een samenvatting van grief XII en heeft over die grief in de r.o. 27 t/m 29 — waartegen het cassatiemiddel zich richt — alsvolgt overwogen:
‘’Overwegende, dat
grief XII, gericht tegen de beslissing van de Rechtbank inzake de door geïntimeerden gevorderde veroordeling van appellant tot het doen vaststellen van de balans van [verweerders]'s [C] B.V. per 31 december 1971, in wezen geen klacht bevat doch in het kader daarvan als nieuw weer wordt aangevoerd dat het opmaken van de bedoelde balans een aangelegenheid is, welke buiten de wil en de macht van appellant ligt;
Overwegende, dat appellant blijkens overweging van de Rechtbank, waarvan de feitelijke juistheid niet is bestreden, in prima de desbetreffende vordering uitsluitend heeft bestreden met de weer, dat het opstellen van de onderhavige balans zinloos zou zijn, doch daarbij geenszins de onmogelijkheid tot het doen vaststellen van deze balans heeft gesteld, zich integendeel tot het voldoen aan de daartoe strekkende vordering bereid heeft verklaard, zodat het voor het eerst in hoger beroep gevoerde verweer in het geding ter eerste instantie is gedekt en op die grond niet voor behandeling vatbaar is, waarbij nog dient te worden opgemerkt, dat appellant in hoger beroep bij pleidooi de overigens door geïntimeerde betwiste stelling heeft verkondigd, dat hij de gewenste balans inmiddels bij geïntimeerden heeft ingediend, zodat hij bovendien moet geacht worden zijn onderhavig verweer te hebben prijsgegeven;
Overwegende, dat mitsdien ook deze grief faalt;’’
Het Hof heeft het vonnis a quo bekrachtigd.
In het
eerste onderdeelvan het middel wordt gesteld: