Conclusie
middel Iwordt geklaagd dat het Hof in r.o. 14 zich met miskening van zijn taak als appelrechter buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen heeft begeven. Ik meen dat deze klachten ongegrond zijn.
terstondeen vermindering ondergaat en derhalve het beslissende moment niet het “moment direct na de reparatie” is, zoals Scholten in zijn noot uit dit arrest afleidt; H.R. 15 januari 1965, N.J. 1965 no. 197 (G.J.S.), A.A. 1964/5 (XIV), p. 269 e.v. (G.); Bloembergen, “Schadevergoeding bij onrechtmatige daad”, Pfr. Utrecht 1965, no. 39 en 45 die het tijdstip van beschadiging of verloren gaan als enig juist tijdstip aanwijst; Drion c.s., “Onrechtmatige Daad” II, no. 70, no. 79; Asser-Rutten 4, I (1973) p. 190 wijst aan het ogenblik van het intreden van het verzuim; Schut, A.A. 1966 (xv), p. 253 en 254; Stein, A.A. 1973 (XXII), p. 512 r.k.; Pitlo-Bolweg 3 (1974), p. 84; Hofmann-van Opstall (1959), p. 81; Ribbius, H.N.J.V 1926, p. 50; Nauta, H.N.J.V 1926, p. 31 e.v.; Suijling 2, I (1934), p. 558; Köster H.N.J.V 1959, p. 215 e.v., p. 258 e.v.
het derde onderdeelwordt gesproken over door [eiser] geleden schade, zonder dat gezegd wordt welke schade wordt bedoeld, met name naar welk tijdstip berekend. Indien gezien wou worden op het tijdstip mei/juni 1971 als voorkeur boven september 1971, is niet zonder meer duidelijk dat de naar dat tijdstip berekende schade “de geleden schade” zou zijn en als uitgangspunt zou mogen worden genomen. Ik meen dat de klacht reeds hierop zal afstuiten.
het vierde onderdeelis niet duidelijk waarom de aldaar verdedigde theorie in tegenstelling tot het feitelijk oordeel van het Hof tot schadeberekening naar de in mei/juni 1971 geldende marktprijzen zou moeten leiden. In het onderdeel zit verscholen dat abstracte schadeberekening de voorkeur zou hebben verdiend; de klacht heeft in zoverre bij onderdeel 2 beantwoording gevonden. In de concrete begroting van de schade – die hier thans aan de orde is – kan de gewoonte van [eiser] zeker een rol spelen. Het Hof achtte niet aannemelijk gemaakt dat [eiser] eerder zou hebben verkocht (r.o. 16 e.v.). Het slot van het onderdeel houdt m.i een petitio principii in.
het vijfde onderdeelbeantwoord en ongegrond bevonden. Dat de marktprijzen en de fluctuaties daarvan het verkoopgedrag beïnvloeden, heeft slechts relatieve waarde, nu deze fluctuaties in de regel niet met zekerheid voorspelbaar plegen te zijn. Overigens kunnen feitelijke vaststellingen in cassatie niet bestreden worden met een beroep op andere feiten of omstandigheden.
derhalvein redelijkheid moet worden gesteld op ƒ 18.832,48, waarbij als prijs per kg. wordt aangenomen ƒ 0,085. Met dit “derhalve” wijst het Hof naar het eerder overwogene terug, met name naar het mij voorkomt naar de omschrijving van de tussen partijen hangende geschilpunten in de r.o. 10-12. Daar immers bevinden zich de cijfermatige gegevens waarop het Hof in de bestreden r.o. 29 ingaat. Men mag aldus aannemen dat de daar vermelde gegevens de grondslag van de beslissingen in deze rechtsoverweging hebben uitgemaakt. Het blijft dan dat naar het oordeel van het Hof der partijen geschil zich bewoog over de vraag of de prijzen van mei/juni 1971 dienden te worden aangehouden dan wel die van september 1971, deze laatste gesteld op omstreeks 7½ cent per kg. veldsgewas (p. 2, achtste “dat” c.v.a.) en bij dupliek (p. 3, laatste alinea) gesteld op 8 cent per kg. De bestrijding van [eiser] richtte zich niet tegen deze prijzen.
onderdeel 1, duidelijk dat het Hof (zie ook r.o. 1 van het eindarrest d.d. 9-12-1975), de term “in redelijkheid” bij de vaststelling van de gederfde opbrengst bezigende, aangeeft zelf taxerend op te treden en wel blijkens het daaraan voorafgaande “derhalve” onder meer op basis van de hem door partijen verschafte cijfers, weergegeven in r.o. 10-12. Dit stond het Hof als feitenrechter vrij. Mede gelet op hetgeen als voormeld uit de stukken blijkt, is het aannemen van een prijs van 8½ cent per kg. voldoende inzichtelijk voor partijen, tegenover wier stellingen de motiveringsplicht uitsluitend bestaat.
onderdeel 2, verdient aantekening dat vermindering voor “opscheppen en vracht” met ƒ 0,0095 (in plaats van met 1 cent) overeenkomt met het te dien aanzien door [eiser] verschafte cijfer (r.o. 10 en 11). [verweerder] heeft de toepassing van deze vermindering ook in appel uitdrukkelijk gehandhaafd. Het beroep op de hier eerder genoemde productie F en op de daarin voorkomende zinsnede “Noteringen ..… af bedrijf” stuit af op de omstandigheid dat niet blijkt dat het Hof bij zijn arrest van deze productie is uitgegaan, terwijl voorts niet blijkt dat op deze zinsnede als van belang voor deze prijs – in de zin als thans in het onderdeel verdedigd – eerder beroep is gedaan tegenover de stellingen van [verweerder]. Zoals gezegd, het Hof nam in de eerste plaats de in de stellingen van partijen verschafte gegevens (r.o. 10-12) ten grondslag. Vgl. ook r.o. 1 van het eindarrest.
middel IVzij vooropgesteld dat het Hof van het in r.o. 43 bedoelde bewijsaanbod op p. 10 van de mem. v. gr. niet duidelijk heeft geacht of dit ook betrekking zou hebben op de post “bewerkingskosten” ad ƒ 3.300,--, welke post mede op p. 5 van de grosse van het vonnis van de Rechtbank wordt vermeld, naar welke plaats de mem. v. gr. bij dit bewijsaanbod verwijst. Voor zover dit het geval zou zijn, passeert het Hof dit aanbod als te vaag en niet om de reden in de aanhef van het middel weergegeven.