ECLI:NL:PHR:1975:AX4065

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
15 januari 1975
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
17 463
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
  • Mr. Van Soest
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waardering van bezittingen in het economische verkeer voor de vermogensbelasting

In deze zaak gaat het om de waardering van onroerende goederen die in gebruik zijn bij een vennootschap onder firma, waarvan de belanghebbende firmant is. De centrale vraag is of deze goederen als onderdeel van het ondernemingsvermogen moeten worden gewaardeerd op een lager bedrag dan de waarde in het economische verkeer, wanneer ze afzonderlijk gewaardeerd zouden worden. Het Hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord, met de redenering dat het waarderingsvoorschrift van artikel 9, lid 2, van de Wet op de vermogensbelasting 1964 (VB '64) niet tot een lagere waardering kan leiden, maar enkel tot een hogere waardering. De zaak heeft een lange juridische voorgeschiedenis, waarbij de wetgeving en jurisprudentie rondom de waardering van bezittingen in het economische verkeer aan de orde komen. De belanghebbende stelt dat bij de waardering rekening moet worden gehouden met de geringe rentabiliteit van de onderneming en de sociale positie van de werknemers. De inspecteur daarentegen meent dat de bestemming van de goederen buiten beschouwing moet worden gelaten. De Hoge Raad oordeelt dat de onroerende goederen tot het complex van de onderneming behoren en dat de waardering moet plaatsvinden op basis van de waarde die het als geheel in het economische verkeer heeft. Dit arrest benadrukt de noodzaak om bij de waardering van ondernemingsvermogen rekening te houden met de economische realiteit en de bestemming van de goederen.

Conclusie

V.
Nr. 17. 463.
Raadkamer 13 november 1974.
Mr. Van Soest
Conclusie inzake:
[X].
Edelhoogachtbare Heren,
De belanghebbende is gerechtigd tot onroerende goederen welke in gebruik zijn bij een vennootschap onder firma, waarvan hij firmant is. In geschil is, of deze goederen als bestanddeel van het ondernemingsvermogen gewaardeerd moeten worden op een lager bedrag dan op de waarde in het economische verkeer die zij, afzonderlijk gewaardeerd, zouden hebben. Het Hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord op grond dat het voorschrift van art. 9, lid 2, Wet op de vermogensbelasting 1964 (VB '64) niet tot een lagere waardering, maar slechts tot een hogere waardering kan leiden.
De voorgeschiedenis van art. 9, lid 2, VB '64 begint in 1892. Het wetsontwerp dat na wijziging en aanneming de Wet op de Vermogensbelasting 1892 werd (Bijlagen Handelingen Tweede Kamer, 1891-1892 - 125, nr. 2), bevatte in art. 7 een gedetailleerde regeling van de waarderingsmaatstaven. Voor gebouwde en ongebouwde eigendommen werd de waarde in beginsel afgeleid uit de opbrengst (art. 7, onder A); voor "Handelsvoorraden, schepen, vaartuigen en schuiten met toebehooren; vaste en losse werktuigen in fabrieken; paarden en voertuigen, tot welke doeleinden ook gebezigd, vee en voorwerpen voor de uitoefening van het landbouwbedrijf; goud- en zilverwerk, paarlen en edelgesteenten; zoomede alle overige roerende zaken" werd schatting "naar de verkoopwaarde" voorgeschreven (art. 7, onder G).
In het voorlopig verslag (nr. 4) werd gevraagd, "hoe te beslissen zal zijn, welke verkoopwaarde voor werktuigen in fabrieken zal zijn te berekenen? Wanneer zij gescheiden worden van de fabriek waarin zij gebezigd worden, zal de waarde in den regel zeer gering zijn." (blz. 34, onder G, 3e al.).
De memorie van antwoord (nr. 7) ging vergezeld van een gewijzigd ontwerp van wet (nrs. 8 en 9) en gaf te kennen: "In het gewijzigd ontwerp is onder letter F met geringe wijziging en aanvulling opgenomen, wat vroeger onder G voorkwam. Het woord verkoopwaarde - dat hier aanleiding kon geven tot onzekerheid - is vervangen door de uitdrukking: geldswaarde voor den belastingplichtige. Hoeveel deze geldswaarde bedraagt, zal de belastingplichtige in de meeste gevallen zeer goed weten te beoordelen. Hij heeft zich daarvan rekenschap te geven bij verzekering tegen brand- of ander gevaar." (blz. 29, 2e al.)
De Commissie van Rapporteurs stelde echter een amendement (nr. 20) voor tot schrapping van de woorden "voor den belastingplichtige". De heer Goeman Borgesius zei tot toelichting: "Indien de woorden: "voor den belastingplichtige", hier bleven staan, zouden zeker vele belastingplichtigen verplicht zijn een veel te groote geldswaarde voor de in lit. F bedoelde zaken aan te geven, Werktuigen in zijne fabriek hebben
voor den belastingplichtigeuit den aard der zaak eene groote waarde, omdat de fabrikant zonder die werktuigen zijne fabriek zou moeten sluiten, maar het is toch niet te vergen dat die exceptioneele waarde zal worden opgegeven als maatstaf voor de belasting. Evenzoo is het gesteld met het vee. Die een stal met prachtig fokvee heeft, zal daaraan allicht voor zich eene buitengewone waarde toekennen, maar is het billijk hem aan te slaan voor meer dan de werkelijke verkoopwaarde? Een
pretiumaffectionismag hier toch niet in aanmerking komen." (Handelingen Tweede Kamer, 1891-1892, blz. 1221, rechterkolom, 2e al.)
Minister Pierson zei daarop: "Is het de bedoeling van het amendement dat werktuigen en gereedschappen zullen worden getaxeerd naar hunne verkoopwaarde, in den zin van den prijs dien zij zouden opbrengen bij verkoop zonder eenig verband met de zaak waarvoor zij dienen? Ik geloof niet dat dit de bedoeling van de Commissie van Rapporteurs kan zijn. ...De verkoopwaarde alleen kan toch niet als maatstaf dienen. In het Voorlopig Verslag is reeds de opmerking gemaakt dat men op die wijze tot een veel te laag cijfer zou komen. Tal van zaken die eene groote geldswaarde hebben, zullen bij verkoop buiten verband met de zaak waarvoor zij dienen weinig opbrengen. ...Wat wil "geldswaarde voor den belastingplichtige" zeggen? De waarde die hij aan eene zaak toekent in verband met het doel waarvoor zij wordt gebruikt. Indien iemand eene machine heeft die hem f 2.000,-- kost, dan zal hij die verzekeren voor f 2.000,-- en niet voor f 4.000,-- of f 6.000,-- , al moet hij ook erkennen dat gemis van de machine hem groot ongerief zoude veroorzaken. Er valt hier niet te denken aan een pretium affectionis, maar eenvoudig aan de waarde van eene zaak in verband met het doel waarvoor zij dient. ...Iemand die machinerieën bezit ter waarde van f 2.000,-- , zal daarvoor in deze belasting niet worden aangeslagen voor f 5.000,-- , maar het artikel zal hem weerhouden de machinerieën of gereedschappen voor oud ijzer te taxeren. En dit laatste vrees ik juist dat bij aanneming van het amendement van de Commissie van Rapporteurs zoude gebeuren. Weet de Commissie een middel om mijn bezwaar uit den weg te ruimen, dan zal ik mij bij het amendement kunnen nederleggen. Maar alleen te spreken van geldswaarde is niet genoeg." (ibid., 3e - 5e al.)
De heer Goeman Borgesius vervolgt: "De Minister erkent zelf dat de uitdrukking: "naar de geldswaarde voor den belastingplichtige", niet juist is gekozen. Mijne bedoeling - zoo ongeveer sprak Zijne Excellentie - is geweest dat de aan te geven geldswaarde verband moet houden met de bestemming van het goed, en ik vertrouw dat bij de uitvoering der wet wel overeenkomstig die bedoeling zal worden gehandeld. Daarop ben ik echter niet gerust, Mijnheer de Voorzitter, want in het artikel staat iets anders. Is het dan niet veel beter datgene wat de Minister bedoelt ook in de wet neer te schrijven? Zou de Minister eenig bezwaar hebben te lezen:
hunnegeldswaardeinverbandmethunnebestemming?" (ibid., blz. 1222, linkerkolom, 5e al.)
Nadat de minister (ibid., 7e al.) en de heer Van Houten (ibid., rechterkolom, 3e al.) hun instemming hadden betuigd, werd het amendement gewijzigd (ibid., 4e al.) en aldus aangenomen (ibid., blz. 1223, rechterkolom, onderaan).
Bij Wet van 27 juli 1918, Staatsblad 504, werd o.m. het waardebegrip van de vermogensbelasting opnieuw geregeld. In het wetsontwerp dat de eerste aanzet daartoe vormde (Bijlagen, 1914-1915 - 295, nr. 2), werd in art. 7 VB '92 aan de Successiewet (1859) de waardebepaling naar de verkoopwaarde ontleend. De memorie van toelichting (nr. 3, blz. 6, linkerkolom, 3e al.) gaf o.m. te kennen: "Dat de fabrieken, magazijnen en bergplaatsen bij de bepaling van hunne verkoopwaarde in verband met hunne bestemming, dus als onderdeelen van het bedrijf, moeten worden geschat, lijdt bij den ondergetekende geen twijfel. Deze waarde is toch een factor voor de beoordeeling van het vermogen van den aangever, m.a.w. van de draagkracht, die uit het bezit daarvan voortvloeit." "Naar aanleiding hiervan werd door sommigen aangevoerd, dat met die omschrijving geen voor toepassing vatbaar begrip wordt aangegeven. Eene oude schuur kan als onderdeel van een bedrijf eene hooge waarde hebben, omdat zij voor de uitoefening daarvan niet gemist kan worden, terwijl toch de verkoopwaarde zeer gering is. Gaat men eerstbedoelde waarde als maatstaf nemen, dan zou men in lijnrechten strijd komen met de draagkrachttheorie. Ook zou dan de waarde van de hier bedoelde gebouwen veel hooger geschat worden wanneer het bedrijf goed dan wanneer het slecht gaat. Met de uitkomsten van het bedrijf rekening houdende bij de waardebepaling, zou men eene extra-bedrijfsbelasting in de vermogensbelasting opnemen. Andere leden waren eveneens van meening, dat bij de bepaling der verkoopwaarde de toestand van het bedrijf niet in aanmerking mag komen. Zij voerden hiervoor aan, dat het bedrijf kan achteruitgaan of ophouden kan loonend te zijn, wanneer het gebouw in andere handen overgaat. Deze leden zouden de liquidatiewaarde, dat is de waarde; die men voor het gebouw bij verkoop zou kunnen verkrijgen, als maatstaf willen bezigen. ...Toen naar aanleiding van deze beschouwing werd aangevoerd, dat bij de waardebepaling met het bedrijf in het geheel geen rekening mag worden gehouden, omdat niet het bedrijf, maar de eigenaar van het gebouw moet worden belast, antwoordde men, dat het niet zou aangaan de waardebepaling los te maken van elk verband met het bedrijf. Waardeering van werktuigen, magazijnsopstanden enz. in verband met het in het gebouw uitgeoefende bedrijf, is echter niet hetzelfde als het in rekening brengen van den toestand, waarin dat bedrijf op het oogenblik der waardeering verkeert, en dus de waarde te doen afhangen van den bloei, de clientèle, enz. van het bedrijf. Hiermede rekening te houden, zou ook de Minister, naar de meening dezer leden, wel niet bedoeld hebben." (voorlopig verslag, nr. 5, blz. 30, linkerkolom, laatste al., rechterkolom, 2e al.)
De memorie van antwoord (nr. 6) luidde: "Wat betreft de schatting van fabrieken, magazijnen en bergplaatsen, heeft de ondergetekende met de opmerking (in de) Memorie van Toelichting willen te kennen geven, dat niet de waarde van deze gebouwen, afgezien van de bestemming welke zij hebben, moet worden genomen, maar dat zij als deel van het geheel en daarmede in verband moeten worden geschat. Met de uitkomsten van het bedrijf zal daarbij geen rekening worden gehouden. Evenmin heeft de in een winkelhuis uitgeoefende nering, welke niet voortvloeit uit de ligging, invloed op zijne waarde." (blz. 34, rechterkolom, 10e al.)
In de stukken bestond verder onzekerheid over de betekenis die de verwijzing naar de Successiewet had voor de bevoegdheden van de belastingadministratie ten opzichte van de door de aangever verrichte schattingen. Daarom werd bij nota van wijziging (nr. 10) in art. 7 VB '92 een eigen regeling van de waarderingsmaatstaven opgenomen: voor onroerende zaken naar de verkoopwaarde (onder A); voor alle niet afzonderlijk genoemde zaken "naar hare geldswaarde, in verband met hare bestemming, voor zoover deze op de waarde invloed heeft (onder E).
In de Eerste Kamer werd het wetsontwerp verworpen (Handelingen Eerste Kamer, 1914-1915, blz. 306, rechterkolom). Het vervolgens ingediende wetsontwerp (Bijlagen Tweede Kamer, 1915-1916 - 205, nr. 2) was, voor zover thans aan de orde, gelijkluidend aan het voorafgegane, in zijn gewijzigde redactie. Ook de memorie van toelichting was goeddeels gelijkluidend; de hiervoor geciteerde passage is daarin letterlijk terug te vinden (nr. 3, blz. 7, rechterkolom, 7e al.).
Inmiddels werd ook gewerkt aan de Wet van 18 augustus 1916, Staatsblad 411, tot heffing van buitengewone belastingen ter gedeeltelijke bestrijding der kosten van den oorlogstoestand (verdedigingsbelasting I). Art. 8 dier wet bevatte op het stuk van de waardebepaling wederom gelijkluidende voorschriften. Naar aanleiding van een daartoe strekkende vraag (voorlopig verslag, Handelingen Eerste Kamer, 1915-1916, blz. 531, rechterkolom, laatste al.) werd in de memorie van antwoord gezegd: "De meening dat voor de toepassing van artikel 8 ... een leidraad zal worden gevonden in de schriftelijke en mondelinge behandeling van artikel 7 der wet op de Vermogensbelasting, gelijk die in de zitting 1914/1915 in de Tweede Kamer werd vastgesteld, wordt gaarne beaamd." (blz. 550, linkerkolom, 6e al.)
Van de jurisprudentie, onder vigeur van de aldus tot stand gekomen bepalingen (later ook nog in de belasting van de dode hand en de vermogensaanwasbelasting) ontstaan, noem ik H.R. 15 november 1922, B. 3153, over vee en paarden: "dat de bestemming in de oogen van den wetgever kan veroorzaken, dat de verkoopwaarde niet samenvalt met de in art. 7E bedoelde geldswaarde; dat de wetgever dan ook, blijkens de geschiedenis van het artikel, zeer bepaald het oog heeft gehad op een geval waarin zekere zaken (de machines in eene ingang zijnde fabriek) in verband met hare bestemming een hoogere waarde hebben dan bij verkoop, doch het omgekeerde evenzeer denkbaar is, en wanneer die omstandigheid in een bepaald geval zich voordoet, daarmede alsdan bij de schatting behoort rekening te worden gehouden". In gelijke zin (zij het veel stringenter ten aanzien van de stelplicht) H.R. 16 mei 1956, B.N.B. 1956/215: "dat de geldswaarde van een zaak, als bedoeld in art. 7, onder 1e, letter E, van de Wet op de vermogensbelasting 1892, ook indien deze behoort tot een bedrijfsvermogen in het algemeen niet lager zal zijn dan het door de verkoopwaarde uitgedrukte bedrag, waarvoor de belastingplichtige die zaak kan verkopen, en dat de belastingplichtige, die er zich op beroept, dat dit in een gegeven geval anders is, omdat, hoewel de desbetreffende zaak niet een rendement afwerpt, dat aan haar verkoopwaarde beantwoordt, bepaalde redenen zich tegen verkoop verzetten, deze redenen zal hebben te stellen en aannemelijk te maken". Tot een lagere waardering werd uitdrukkelijk beslist door H.R. 14 april 1954, B.N.B. 1954/182 met noot H. J. Hellema, voor geval de eigenares van een schip dit uit fatsoensoverwegingen niet kon opvorderen van de gebruiker (in gelijke zin de na-oorlogse jurisprudentie over geldvorderingen: H.R. 17 mei 1950, B. 8821; 13 oktober 1954, B.N.B. 1954/337).
De letters A en E waren tegelijkertijd aan de orde in H.R. 6 oktober 1937, B. 6497: de beslissing van de raad van beroep, die bij de waardering van vaste goederen, machines en de gebruiksinventaris in aanmerking had genomen, dat het een bloeiend bedrijf betrof, werd in cassatie bevestigd. Zie over onroerende zaken nog P.J.A. Adriani, De wetten op de vermogensbelasting en verdedigingsbelasting I, 4e druk, 1935, blz. 211.
Bij de voorbereiding van de Successiewet 1956 vond men aanleiding de problematiek nader te regelen. In de memorie van toelichting bij het wetsontwerp (Bijlagen Tweede Kamer, 1948 - 915, nr. 3) werd opgemerkt: "Een tot het vermogen van een erflater behorende "goodwill", welke aan de erfgenamen toevalt, werd ...in strijd met de economische werkelijkheid buiten het bereik van de heffing geplaatst. heeft gemeend, voor de toekomst aan (deze opvatting) elke rechtsgrondslag te moeten ontnemen door in artikel 21 bij de schattingsvoorschriften het begrip "zaak" implicite te verruimen" (blz. 2, 2e al.). In art. 21, onder I, g, van het ontwerp (nr. 2) werd daartoe een waarderingsvoorschrift gegeven voor alle niet afzonderlijk genoemde "zaken en andere vermogenswaarden, geen zaken zijnde in de zin van het Burgerlijk Wetboek, zoals b.v. goodwill". In het voorlopig verslag (1949-1950, nr. 4) maakte "Het merendeel der commissie (voor de de ondergetekende Belastingen) ... voorshans bezwaar tegen de heffing van successierecht van de waarde van een krachtens erfrecht overgegane goodwill" (par. 2, 2e al.). In de memorie van antwoord (1953-1954, nr. 5) komen de bewindslieden "terug van het voorstel inzake de belasting van de goodwill. Zij achten evenwel termen aanwezig tot het opnemen van een bepaling welke de mogelijkheid uitsluit dat de erfgenamen de waardering van de zaken die tot een bedrijfs- of beroepsvermogen behoren zouden doen plaatsvinden met verwaarlozing van het feit dat die zaken deel uitmaken van evenbedoeld vermogen" (blz. 4, 1e al.). Bij nota van wijzigingen (nr. 6, onder XV, 3 en 4) werd de redactie van art. 21, onder I, g, beperkt tot "zaken, alsmede vergunningen en aanspraken, welke geen zaken zijn in de zin van het Burgerlijk Wetboek" en werd in art. 21, onder I, een nieuwe tweede alinea toegevoegd: "Indien zaken behoren tot een beroeps- of bedrijfsvermogen, wordt het geheel dier zaken ten minste gesteld op de prijs, welke een gegadigde, die voornemens zou zijn het beroep of bedrijf voort te zetten, voor de overneming van die zaken zou moeten besteden." (Ik vestig er de aandacht op, dat in het vervolg van de parlementaire behandeling deze alinea. meermalen is aangeduid als de tweede alinea van letter g; uit de redactie van de nota van wijzigingen blijkt echter ondubbelzinnig, dat het de tweede alinea is van het gehele onderdeel I.) Blijkens het verslag (nr. 10, punt 10) werd nog gevraagd: "Wordt in deze bepaling niet tevens de goodwill belast?", waarop het antwoord luidde, "dat het ontworpen voorschrift beoogt, bij de waardebepaling de economische realiteit zo goed mogelijk te benaderen door rekening te houden met het feit, dat de nagelaten zaken tot een bedrijf behoren, dus als een bijeenbehorend complex zijn te beschouwen. Belast wordt dan het bedrag, dat de waarde van het complex ten sterfdage voorstelt." Tijdens de mondelinge behandeling werd uitvoerig ingegaan op de verhouding van de begrippen "goodwill" en "complex", Handelingen, 1955-1956, blz. 674, 686, 693, 827, 833 en 837, maar ik moge er voor een ogenblik van afzien die discussie te releveren om daarop hierna nog terug te komen. Ik vermeld slechts, dat in de gedachtenwisseling tussen de heer Lucas en staatssecretaris Van den Berge (blz. 693, linkerkolom, 4e al., en 827, rechterkolom) de functie van de bepaling werd aangeduid als te "belasten de waarde van de goederen in going concern".
De wetsgeschiedenis van de huidige wet vangt aan met de indiening van het ontwerp van wet op de vermogensbelasting 1958 (Bijlagen, 1958-1959 - 5380, nr. 4). Art. 9, leden 1 en 2, luidt: "1. De bezittingen en de schulden worden in aanmerking genomen naar de waarde welke daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend. 2. Bezittingen behorende tot wat in het economische verkeer als een eenheid pleegt te worden beschouwd, worden in aanmerking genomen met inachtneming van die omstandigheid." Volgens de memorie van toelichting (nr. 5) "kan voor de ontworpen belastingregeling voor het heden zeer wel worden aanvaard, dat - evenals onder de bestaande wet - slechts bezittingen en schulden in aanmerking komen, die in civielrechtelijke zin als zaken en schulden worden beschouwd. Een complex van goederen en rechten kan, naar thans algemeen wordt geleerd, niet als een zelfstandig rechtsobject worden aanvaard. Dit laatste zou kunnen leiden tot de opvatting dat elke bezitting geschat moet worden zonder rekening te houden met de functionele samenhang van zulk een bezitting met andere in aanmerking te nemen vermogensbestanddelen. De realiteit eist echter dat bij de waardering van bezittingen en schulden rekening wordt gehouden met alle economische factoren die zich ten aanzien van de in aanmerking te nemen vermogensbestanddelen voordoen. Zo zal de meerdere draagkracht welke het bestaan van een economische eenheid met zich brengt, in de waardering van de afzonderlijke tot die eenheid behorende vermogensbestanddelen tot uitdrukking dienen te komen. Deze gedachte welke een integrerend bestanddeel uitmaakt van het bovenomschreven criterium is belichaamd in het tweede lid van de voorgestelde bepaling." (blz. 10, rechterkolom, laatste al., - 11, 1e al.)
Naar aanleiding van vragen in het voorlopig verslag (1961-1962, nr. 18, Artikel 4) welke mede op de goodwill betrekking hadden, gaf de memorie van antwoord (1962-1963, nr. 21) te kennen: "Te dezen aanzien moge in herinnering worden gebracht de rol welke de vraag of goodwill als zodanig al dan niet moet worden betrokken in een belasting naar het vermogen, heeft gespeeld bij de totstandkoming van de Successiewet 1956. ... de Regering (heeft) toen volstaan met een bepaling - overeenkomende met artikel 9, tweede lid, van het onderhavige wetsontwerp - krachtens welke de waardering van zaken behorende tot een bedrijfs- of beroepsvermogen moet plaats vinden naar de going-concern-waarde . Reeds uit een oogpunt van eenheid van het belastingrecht achten de ondergetekenden het niet wenselijk op dit gebied voor de vermogenbelasting uitdrukkelijk een ander standpunt in de wet neer te leggen dan voor het successierecht is ingenomen." (blz. 5, rechterkolom, 4e al.); "Daarbij komt nog dat de goodwill, voor zover hij is verbonden aan een bepaalde zaak, in het algemeen een verhogende invloed zal hebben op de waarde van die zaak en reeds uit dien hoofde bij de waardebepaling van het vermogen in aanmerking wordt genomen. Daarnaast bewerkstelligt artikel 9, tweede lid, van het wetsontwerp, dat een complex van zaken moet worden geschat naar de going-concern-waarde waarin ook reeds een bepaalde vorm van goodwill kan zijn begrepen." (blz. 6, 1e al.) ; "Het is duidelijk dat bij de waardebepaling van niet ter beurze genoteerde aandelen van een n.v. de tot die vennootschap behorende goodwill een rol zal kunnen spelen. Zoals hierboven is opgemerkt, sluit de omstandigheid dat de goodwill bij eenmanszaken en vennootschappen onder firma niet als afzonderlijke zaak in de belasting wordt betrokken, niet uit, dat hij toch invloed kan hebben op de waarde van de tot het bedrijfsvermogen behorende zaken, hetzij afzonderlijk, hetzij als eenheid bezien." (3e al.) Ook deze formulering leidde, zoals te verwachten was, tot een nadere gedachtenwisseling over de verhouding tussen "goodwill" en "complex" (eindverslag, 1963-1964, nr. 30, punt 9, laatste vraag).
Voor het onderhavige geschilpunt geeft deze lange en gecompliceerde geschiedenis een diffuus licht. In de wetsgeschiedenis van 1958 - 1964 is weliswaar gesproken over "meerdere draagkracht" (memorie van toelichting), maar blijkens het woord "Zo" is dat als voorbeeld gedacht. En waar in de memorie van antwoord sprake is van "een verhogende invloed", is dat in een betoog waarin de aanwezigheid van goodwill voorop staat. Daar staat tegenover, dat in de referte aan de Successiewet 1956 juist de woorden "ten minste" uit art. 21, onder I, 2e al., Successiewet 1956 (SW '56) weggelaten worden. Naar mijn oordeel geeft deze wetsgeschiedenis onvoldoende aanknopingspunten voor een beperkende uitlegging van de algemeen luidende tekst van art. 9 (2) VB '64.
Ook de rechtsgeschiedenis geeft daartoe weinig aanleiding. Weliswaar heeft men bij het ontwerpen van wetsteksten, voor zover blijkt, alleen voorbeelden op het oog gehad waarbij het complex een hogere waarde had dan de som van de afzonderlijke waarden, maar de teksten luiden algemeen en in de jurisprudentie is de mogelijkheid van een lagere waardering op grond van de bestemming der zaken steeds erkend.
De rechtsgeschiedenis pleit er ook tegen veel waarde toe te kennen aan de woorden "ten minste" in art. 21, onder I, 2e al., SW '56: ook zonder die bepaling en zonder die van art. 9 (2) VB '64 dienen roerende zaken reeds sedert 1892 en onroerende zaken sedert 1916 geschat te worden in verband met hun bestemming, dus indien zij tot een ondernemingsvermogen behoren, als onderdelen van de onderneming.
Naar mijn mening dienen dan ook voor de toepassing van art. 9 VB '64 de arresten die ik hiervoor noemde, nog steeds gevolgd te worden. Daaruit blijkt, dat het behoren tot een ondernemingsvermogen in de regel waardeverhogend zal werken. Dit ligt ook voor de hand: als de band die het vermogen bijeen houdt (het behoren tot de economische eenheid die de onderneming vormt), geen waarde meer heeft, zal de gerechtigde hem slaken; hij zal de onderneming liquideren.
Bij de waardering van incourante aandelen met behulp van schatting van het in de onderneming belegde vermogen is dan ook de liquidatiewaarde de benedengrens, onder welke de waarde niet mag dalen; de aandeelhouders zullen de onderneming liquideren indien het daarvan te verwachten provenu hoger is dan de waarde van het ondernemingsvermogen in going concern. Zie H.R. 5 november 1947, B. 8413 met noot H.J. Doedens; 19 januari 1949, B. 8560; raad van beroep Amsterdam 16 januari 1948, B. 8589.
Raad van beroep Amsterdam 16 december 1946, B. 8326, maakte op deze leer geen uitzondering, "nu belanghebbende uit overwegingen van menslievendheid, nl. ter wille van de employé's der n.v. van liquidatie ... heeft afgezien". Ik meen, dat men onder leiding van Uw Raad (in de genoemde arresten van 17 mei 1950 en 14 april en 13 oktober 1954) deze kwestie genuanceerder is gaan bezien: indien de liquidatie uit fatsoensoverwegingen, naar maatschappelijke opvatting, achterwege dient te blijven, zou het onjuist zijn haar bij de waardebepaling als mogelijk te blijven beschouwen (in gelijke zin M.J.H. Smeets, Rechtsgeleerd Magazijn Themis, 1957, blz. 536). Met zulke overwegingen en opvattingen zal in het economische verkeer rekening worden gehouden en een koper van aandelen of van een ondernemingsvermogen zal bij zijn bod ervan uitgaan, dat het going concern slechts gestopt kan worden, voor zover dit met morele en sociale overwegingen te rijmen valt.
Op grond van het vorenstaande meen ik, dat naar huidig positief recht:
a. voor de toepassing van de vermogensbelasting zaken die tot een economische eenheid behoren, gewaardeerd moeten worden als onderdeel van dat complex, ook als dat tot een lagere waarde leidt dan afzonderlijke waardering;
b. zulks ook geldt voor de economische eenheid die gevormd wordt door een ondernemingsvermogen;
c. de waarde van het complex lager kan uitkomen dan de liquidatiewaarde, indien liquidatie afstuit op maatschappelijk erkende fatsoensoverwegingen.
Ad a. Zie Ch.P.A. Geppaart, Vermogensbelasting, 1972, blz. 164; J.W. Zwemmer, F.E.D., Literatuur: 290. De Korte toelichting op de Wet op de vermogensbelasting 1964 (res. 13 april 1965, no. B5/5978, Vakstudie-Nieuws 19 mei 1965, punt 18) zegt in par. 10, lid 3, over art. 9 (2) VB '64: "Dit betekent dat de vrijwel altijd hogere waarde die in een economische eenheid ligt opgesloten bij de waardering van de afzonderlijke tot die eenheid behorende vermogensbestanddelen tot uitdrukking dient te komen." De toelichting houdt dus rekening met de mogelijkheid, dat de waarde in een concreet geval niet hoger is.
Wat betekent dit alles nu voor het onderhavige geval? De onroerende goederen te [Q] en [R] behoren tot het vermogen van de vennootschap onder firma; het onroerend goed te [Z] is eigendom van de belanghebbende en wordt door hem voor de toepassing van de inkomstenbelasting voor het woongedeelte als prive-vermogen, voor het overige als ondernemingsvermogen aangemerkt. De belanghebbende heeft blijkens de uitspraak van het Hof gesteld, dat bij de schatting van de onroerende goederen, in gebruik bij de onderneming, rekening gehouden moet worden met de geringe rentabiliteit van de onderneming, o.m. omdat "aangezien de vennoten voor hun inkomen van het bedrijf afhankelijk zijn en het bedrijf voor 25 medewerkers een broodwinning biedt, er geen kans is - ook niet in een verwijderde toekomst - dat de onroerende goederen vrij zouden kunnen worden aangeboden". Van het standpunt van de inspecteur vermeldt het Hof in zijn uitspraak slechts, dat zijns inziens de bestemming van de goederen buiten beschouwing gelaten moet worden - nu het Hof voor het onderhavige geval tot dezelfde slotsom kwam, kwam het aan hetgeen de inspecteur overigens gesteld had, niet toe -, Uit het vertoogschrift (met name blz. 5, 2e al. ) blijkt echter, dat de inspecteur ook voor geval schatting met inachtneming van de bestemming geschiedt, de juistheid van de door de belanghebbende naar voren gebrachte cijfers heeft bestreden. Dit blijkt nog duidelijker uit de nota van de inspecteur van 27 december 1973, die voor Uw Raad kenbaar is doordat het Hof haar onder de aanduiding "pleitnota" in de uitspraak heeft geïnsereerd.
Over dit geschilpunt heeft het Hof geen beslissing genomen, nu het in 's Hofs rechtskundige opvatting van art. 9 VB '64 niet aan de orde kwam. Indien Uw Raad met mij van oordeel is, dat deze rechtskundige opvatting onjuist is, zal alsnog een feitelijk onderzoek moeten volgen.
Daarbij zal zonder twijfel aangenomen moeten worden, dat de onroerende goederen te [Q] en [R] behoren tot het complex, zijnde de onderneming van de vennootschap onder firma. Men kan betwijfelen, of dit ook geldt voor het onroerend goed te [Z]. Mij dunkt, dat daarvoor de etikettering, zoals deze voor de toepassing van de inkomstenbelasting heeft plaats gevonden - privé-vermogen voor het woongedeelte, buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen voor het overige -, niet doorslaggevend is. Veeleer zal men zich bij de schatting moeten afvragen, wat bij verkoop van het onroerend goed te [Z] - aan de beste koper - bedongen zou kunnen worden, indien het ondernemingsgedeelte in gebruik zou blijven bij de onderneming - ook indien deze zou zijn overgegaan op een ander, die voornemens zou zijn de onderneming voort te zetten -. Vermoedelijk is deze veronderstelling geheel of nagenoeg geheel gelijk aan die welke de ambtelijke deskundigen met betrekking tot het ondernemingsgedeelte van het onroerend goed te [Z] hebben gemaakt.
Voor wat het woongedeelte betreft, is het van belang, dat de inspecteur na zijn betoog (vertoogschrift, blz. 4, "Toelichting standpunt inspecteur", 1e al.), uitmondend in: "De bestemming welke het onroerend goed gekregen heeft is in het algemeen niet van belang.", vervolgt: "Een van de uitzonderingen hierop is de voortgaande bewoning door de eigenaar van een huis. De woning- schaarste kan dan een waardedrukkende invloed uitoefenen. Deze inbreuk op het objectieve waardebegrip verliest aan invloed, nu de woningschaarste afneemt. Te [Z] b.v. is in feite van echte woningnood geen sprake meer, zeker niet in de prijsklasse, waarin belanghebbendes woning met aanhorigheden thuis hoort. Dat met deze factor desniettegenstaande toch rekening is ge- houden, mag belanghebbende geen reden tot klagen geven." Met betrekking tot het woongedeelte heeft de inspecteur dus wel enig bezwaar tegen zijn eigen schatting, maar dit leidt hem tot geen andere slotsom dan dat de belanghebbende niet mag klagen. Ik lees hieruit, dat over de schatting van het woongedeelte geen rechtsstrijd bestaat. (Indien het Hof na verwijzing hierover anders oordeelt, zal het waarschijnlijk, conform de vaste jurisprudentie van de gerechtshoven, de partijen volgen in hun opvatting, dat de waarde van een bewoonde woning als zodanig geschat moet worden, en de staatssecretaris zal vermoedelijk daartegen, conform zijn gewoonte, geen beroep in cassatie instellen. Aangezien ik het onaannemelijk acht, dat Uw Raad zich in de onderhavige zaak in dit stadium over deze kwestie zal willen uitlaten, moge ik er ook mijnerzijds van afzien zulks te doen. Ik volsta met verwijzing naar J. van Slooten, Weekblad voor Privaatrecht, Notaris-ambt en Registratie 5257 d.d. 6 april 1974, jaargang 105, blz. 219. )
Op grond van een en ander meen ik, dat het geding na verwijzing beperkt kan blijven tot de onroerende goederen te [Q] en [R].
Bij de uitwerking van hetgeen ik hiervoor omschreef als regel c, ben ik er tot dusver van uitgegaan, dat de stellingen van de belanghebbende omtrent de onderrentabiliteit van de onderneming en omtrent de sociale positie van haar werknemers, indien juist bevonden, zouden kunnen leiden tot een lagere waardering van de onroerende goederen. Ik moet thans nog aandacht vragen voor de mogelijkheid, dat rechtskundige beschouwingen over de verhouding tussen "goodwill" en "complex" tot een andere zienswijze leiden. De gedachtenwisseling over dit onderwerp bij de totstandkoming van de Successiewet 1956 en de Wet op de vermogensbelasting 1964 levert de volgende constateringen op:
1. goodwill als zodanig is onbelast;
2. de behandeling van het ondernemingsvermogen als complex heeft niet de strekking de gehele goodwill daartoe te rekenen, maar een gedeelte van de goodwill kan aldus wel in de belasting betrokken worden;
3. daarbij wordt de goodwill zelf echterweer niet beschouwd als één van de in onderling verband te waarderen "zaken".
Indien men nu in aanmerking neemt, dat niemand bepleit heeft de persoonlijke, onoverdraagbare goodwill tot het vermogen te rekenen en dat de overige goodwill kort tevoren door de Burgerlijke Kamer van Uw Raad (9 maart 1951, N.J. 1952, no. 46 met noot Ph.A.N. Houwing) was omschreven als de waarde die zaken in haar geheel hebben, uitgaande boven de waarde van de afzonderlijke zaken, dan moet men naar mijn mening met H. Schuttevaer - wiens betrokkenheid bij het oorspronkelijke ontwerp voor de Successiewet 1956 een publiek geheim is - deze constateringen als tegenstrijdig en/of onbegrijpelijk afwijzen (De Nederlandse Successiewetgeving, 1967, i.h.b. blz. 83). Niettemin is de toepasser van de Wet op de vermogensbelasting 1964 gebonden aan enerzijds de vrijstelling van goodwill (art. 8, lid 1, onder c, VB '64) en anderzijds de waardebepaling als complex (art. 9, lid 2, VB '64). Ik kom dan tot de uitlegging, dat het complex dat gevormd wordt door het ondernemingsvermogen, gewaardeerd moet worden op de waarde die het, als één geheel, in het economische verkeer heeft. Waar men nu de "belichaamde" goodwill noodzakelijkerwijs overdraagt als men het complex, overdraagt, en omgekeerd de goodwill zonder het complex niet kan overdragen, is in het algemeen de goodwill in deze waarde begrepen. De vrijstelling blijft dan slechts van betekenis voor de onoverdraagbare goodwill en - als dat denkbaar is - voor goodwill die wel overdraagbaar is, maar niet belichaamd in "zaken" in de zin der wet. (Ik meen, dat deze opvatting conform is aan hetgeen Schuttevaer, a.w., blz. 82 en 250, leert voor de toepassing van de Successiewet 1956)
Ter voorkoming van misverstand merk ik op, dat in mijn opvatting de "belichaamde" goodwill niet iets anders is dan "relaties, stand en organisatie" (H.R. 5 april 1933, B. 5404), noch iets anders dan "de winstcapaciteit boven een normaal rendement van het vermogen en boven een normale beloning van de arbeid" (H.R. 20 mei 1953, B.N.B. 1953/190 met noot Smeets). Deze onderscheiden omschrijvingen bezien de goodwill telkens onder een ander aspect; voor het waardeprobleem behoeft dat geen verschil te maken: relaties, stand en organisatie resp. extra-winstcapaciteit draagt men aan een ander over door hem alle tot het ondernemingsvermogen behorende zaken over te dragen; in zijn tegenprestatie zal dan ook de waarde daarvan begrepen zijn.
Ik meen dan ook, dat de gestelde onderrentabiliteit - ook als men deze een negatieve goodwill, een badwill of een illwill noemt - door haar negatieve invloed op de waarde inderdaad het belastbare vermogen zou kunnen verminderen. Zie over de verhouding tussen "goodwill" en "complex" voorts Geppaart, a.w., blz. 165; A.J. van Soest, Belastingen, 12e druk door P. den Boer, F.W.G.M. van Brunschot en J. van Soest, 1974, blz. 290 v. en 301.
Indien men in de wetstoepassing aan art. 8, lid 1, onder c, VB '64 een ruimere inhoud zou geven dan ik hierboven deed, en op die grond bij de waardebepaling van een complex een overrentabiliteit buiten aanmerking zou laten (anders dan het arrest van 6 oktober 1937), dan zou men het consequent kunnen achten ook een onderrentabiliteit buiten beschouwing te laten. Ik acht deze consequentie intussen niet zeer dwingend; in art. 8 VB '64 (dat in tegenstelling tot art. 7 VB '64 alleen over bezittingen, niet tevens over schulden spreekt) is een aantal uitdrukkelijke vrijstellingen van positieve vermogensbestand- delen opgenomen. Het is voor het denken lichter de gekapitaliseerde overrentabiliteit als een afzonderlijk activum te denken, en dat dan vrij te stellen, dan een onderrentabiliteit los te denken van de bestanddelen van het ondernemingsvermogen. Maar zelfs als men daarin slaagt en in de onderrentabiliteit een soort schuld zou zien, dan nog wordt deze schuld niet door art. 8 VB '64 beheerst.
Het middel gegrond bevindende, concludeer ik tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof, ter verdere behandeling in meervoudige kamer met inachtneming van het arrest van Uw Raad.
Parket, 28 oktober 1974. De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden