ECLI:NL:PHR:1975:AC5579

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
14 maart 1975
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
10.862
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. Berger
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurgeschil over verzorging als huurbetaling

In deze zaak gaat het om een huurovereenkomst waarbij de huurders, [eiser 1] en [eiseres 2], zich verplichten om de verhuurster, [verweerder], te verzorgen. De kwestie ontstond toen de Rechtbank op 28 november 1973 getuigenbewijs van de stellingen van [verweerder] opdroeg, na te hebben overwogen dat de huurders de huurprijs zouden betalen door middel van verzorging. De Rechtbank oordeelde dat de huurders zich niet aan deze verplichting hadden gehouden, wat leidde tot een ontbinding van de huurovereenkomst en een ontruimingsbevel voor het gehuurde pand aan [a-straat 1] te [plaats]. De Hoge Raad bevestigde deze beslissing en oordeelde dat de stellingen van [verweerder] voldoende waren bewezen. De zaak draait om de interpretatie van de huurovereenkomst en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, waarbij de Hoge Raad benadrukte dat de uitleg van de feiten en de overeenkomst aan de rechter is voorbehouden. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep van de huurders en veroordeelde hen in de proceskosten.

Conclusie

N.
Nr. 10862.
Zitting van 14 maart 1975.
Mr. Berger.
Conclusie inzake:
[eiser 1] en [eiseres 2]
tegen
[verweerder]
Edelhoogachtbare Heren,
Bij haar vonnis van 28 november 1973 heeft de Rechtbank thans verweerster in cassatie ( [verweerder] ) getuigenbewijs van haar posita opgedragen na te hebben overwogen:
“Overwegende wat nu de zaak te gronde betreft, dat als enerzijds gesteld en anderzijds niet dan wel onvoldoende weersproken en voorts ten dele gestaafd door de overgelegde akte, op 10 maart 1961 voor [notaris] te [plaats] verleden, ten processe is komen vast te staan:
dat blijkens voormelde akte, die op 10 maart 1961 ten kantore van de hypotheekbewaarder te [plaats] is overgeschreven, [betrokkene 1] (bedoeld is: (bedoeld is: [betrokkene 1] , noot onderget.) aan partij [verweerder] en haar inmiddels overleden echtgenoot [betrokkene 3] , heeft verkocht, gelijk dezen van gene hebben gekocht het litigieuze pand [a-straat 1] te [plaats] cum annexis als nader in voormelde akte omschreven, zijnde partij [verweerder] na het overlijden van haar voornoemde echtgenoot in 1965 enig eigenares van voormeld pand geworden;
dat partijen [eiser 1] en [eiseres 2] ten tijde van voormelde koop en verkoop een gedeelte van voormeld pand in huur hadden;
Overwegende dat partij [verweerder] enerzijds en partijen [eiser 1] en [eiseres 2] anderzijds verdeeld zijn omtrent hetgeen door hen ten tijde van voormelde koopovereenkomst is overeengekomen met betrekking tot de wijze waarop de huurprijs van het door partijen [eiser 1] en [eiseres 2] gehuurde gedeelte van het litigieuze pand zou worden voldaan;
Overwegende dat nu hetgeen door partij [verweerder] terzake is gesteld n.l. dat de huurbetaling zou geschieden door middel van verzorging van partij [verweerder] door partijen [eiser 1] en [eiseres 2] , geldende deze verzorging als volledige huurbetaling door partijen [eiser 1] en [eiseres 2] gemotiveerd is betwist – stellende zij zakelijk samengevat, dat is afgesproken dat ter verrekening met de verschuldigde huur zij enkele huishoudelijke werkzaamheden zouden verrichten voor partij [verweerder] , bestaande uit het schoonhouden van de door partij [verweerder] in het litigieuze perceel gebruikte vertrekken, zijnde het bepaald niet zo dat partijen [eiser 1] en [eiseres 2] zich op een of andere wijze zouden hebben verbonden partij [verweerder] te verzorgen -, partij [verweerder] overeenkomstig haar aanbod, zal worden toegelaten tot het bewijs door getuigen van haar in de aanhef van deze overweging weergegeven stellingen, kunnende naar het voorlopig oordeel der rechtbank uit de door partij [verweerder] overgelegde producties onvoldoende bewijs ten gunste van haar vorenbedoelde posita worden geput”.
In het eindvonnis van 1 mei 1974 heeft de Rechtbank overwogen, dat partij [verweerder] er in is geslaagd haar desbetreffende stellingen te bewijzen in dier voege dat is komen vast te staan “dat partijen [eiser 1] en [eiseres 2] ten tijde van de dagvaarding gehouden waren partij [verweerder] te verzorgen welke verzorging als volledige huurbetaling door partijen [eiser 1] en [eiseres 2] aan partij [verweerder] zou gelden”. De Rechtbank heeft vervolgens vastgesteld “dat partijen [eiser 1] en [eiseres 2] zich jegens partij [verweerder] hebben schuldig gemaakt aan wanprestatie met betrekking tot de nakoming van de op hen krachtens voormelde huurovereenkomst rustende verzorgingsplicht” op grond van welke wanprestatie de Rechtbank bij gemeld vonnis de huurovereenkomst tussen partijen ontbonden heeft verklaard en de ontruiming heeft gelast door partijen [eiser 1] en [eiseres 2] van het perceel [a-straat 1] te [plaats] .
Vooropgesteld nu zij, dat tussen partijen nimmer in geschil is geweest, hetgeen [verweerder] in haar inleidende dagvaarding met betrekking tot de huurovereenkomst in casu heeft gesteld, doch dat partijen uitsluitend van mening verschilden over de aard en de omvang van de door partijen [eiser 1] en [eiseres 2] te bewijzen diensten ter verrekening met de door laatstgenoemden verschuldigde huurprijs.
Ook de Kantonrechter heeft in zijn vonnis vastgesteld, dat de gestelde huurovereenkomst met betrekking tot een gedeelte van het perceel [a-straat 1] te [plaats] als niet, althans onvoldoende, weersproken tussen partijen in rechte vaststaat. De Kantonrechter heeft evenwel uit de dingtalen afgeleid, dat der partijen geschil betrekking had op een naast die huurovereenkomst staande verzorgingsovereenkomst, op grond waarvan de Kantonrechter zich onbevoegd heeft verklaard van het geschil kennis te nemen en de zaak naar de Rechtbank heeft verwezen.
Uit de ambtshalve met betrekking tot de rechterlijke bevoegdheid gegeven overwegingen in het vonnis van 28 november 1973 blijkt, dat de Rechtbank in de stellingen der dagvaarding heeft gelezen, dat [verweerder] haar vordering hierop heeft gegrond, dat “partijen [eiser 1] en [eiseres 2] , toen partij [verweerder] en haar – inmiddels overleden – echtgenoot het litigieuze perceel [a-straat 1] te [plaats] kochten, een gedeelte van dit perceel in huur hadden en voorts dat partij [verweerder] en haar echtgenoot bij voormelde koopovereenkomst in 1961 met partijen [eiser 1] en [eiseres 2] ten aanzien van de huurbetaling zijn overeengekomen dat deze zou geschieden door middel van verzorging door partijen [eiser 1] en [eiseres 2] van partij [verweerder] en haar echtgenoot of de langstlevende van hen beiden, geldende deze verzorging als volledige huurbetaling”. De Rechtbank heeft dus in hetgeen [verweerder] heeft gesteld een huurovereenkomst gezien – de voortzetting van de huur met betrekking tot het gedeelte van het perceel, dat [eiser 1] en [eiseres 2] in gebruik hadden ten tijde van de koopovereenkomst in 1961 – waaraan ter gelegenheid van die koopovereenkomst een beding is toegevoegd ter zake van de wijze van betaling van de huurprijs.
Naar mijn mening wordt deze opvatting van de Rechtbank reeds daarom in
onderdeel avan het
eerste middelvan cassatie tevergeefs bestreden, omdat dit onderdeel van het middel zich richt tegen de uitleg die de Rechtbank aan een der stukken van het geding heeft gegeven alsook tegen de vaststelling van hetgeen partijen zijn overeengekomen, welke uitleg en vaststelling zijn voorbehouden aan de rechter, die over de feiten oordeelt, en die in cassatie niet ten toets kunnen komen.
Overigens volgt uit het geen met betrekking tot der partijen huurovereenkomst is gesteld niet, dat daaraan het door de geëerde pleiter voor [eiser 1] en [eiseres 2] essentieel genoemde element van de huurovereenkomst: de huurprijs zou ontbreken. Beide partijen spreken met zoveel woorden van een huurprijs zou ontbreken. Beide partijen spreken met zoveel woorden van een huurprijs. Zij verschillen, zoals gezegd, uitsluitend omtrent de aard en omvang van de door [eiser 1] en [eiseres 2] te verlenen diensten ter verrekening van die huurprijs.
Onderdeel bvan het eerste middel zal hierop moeten afstuiten, dat de Rechtbank in de stellingen van [verweerder] nu eenmaal géén afzonderlijke verzorgingsovereenkomst heeft gelezen. In de opvatting van de Rechtbank was het niet voldoen aan het overeengekomene met betrekking tot de verzorging van [verweerder] een niet voldoen aan het beding omtrent de wijze van huurbetaling en derhalve wanprestatie te aanzien van de huurovereenkomst.
Het
tweede middelvan cassatie mist, naar het mij voorkomt, in de eerste plaats feitelijke grondslag. Uit de slotoverweging van het vonnis van 28 november 1973, welke in het eindvonnis is overgenomen en waarnaar de Rechtbank zegt zich te gedragen, worden door [verweerder] overgelegde producties vermeld, waaruit evenwel, naar het voorlopig oordeel van de Rechtbank, onvoldoende bewijs van de posita van [verweerder] kan worden geput, hetgeen althans enig bewijs impliceert.
In de tweede plaats is het de rechter niet verboden uit het feit, dat aan getuigen bepaalde mededelingen zijn gedaan, vermoedens te putten voor de waarheid van de feiten, waarop die mededelingen betrekking hebben (aldus: H.R. 1 mei 1970 N.J. 1970.386 met noot van Veegens en H.R. 26 november 1948 N.J. 1949.149 met noot 2 van Houwing).
Ik moge concluderen tot verwerping van het beroep met de veroordeling van de eisers tot cassatie in de kosten op de voorziening gevallen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,