Vooropgesteld nu zij, dat tussen partijen nimmer in geschil is geweest, hetgeen [verweerder] in haar inleidende dagvaarding met betrekking tot de huurovereenkomst in casu heeft gesteld, doch dat partijen uitsluitend van mening verschilden over de aard en de omvang van de door partijen [eiser 1] en [eiseres 2] te bewijzen diensten ter verrekening met de door laatstgenoemden verschuldigde huurprijs.
Ook de Kantonrechter heeft in zijn vonnis vastgesteld, dat de gestelde huurovereenkomst met betrekking tot een gedeelte van het perceel [a-straat 1] te [plaats] als niet, althans onvoldoende, weersproken tussen partijen in rechte vaststaat. De Kantonrechter heeft evenwel uit de dingtalen afgeleid, dat der partijen geschil betrekking had op een naast die huurovereenkomst staande verzorgingsovereenkomst, op grond waarvan de Kantonrechter zich onbevoegd heeft verklaard van het geschil kennis te nemen en de zaak naar de Rechtbank heeft verwezen.
Uit de ambtshalve met betrekking tot de rechterlijke bevoegdheid gegeven overwegingen in het vonnis van 28 november 1973 blijkt, dat de Rechtbank in de stellingen der dagvaarding heeft gelezen, dat [verweerder] haar vordering hierop heeft gegrond, dat “partijen [eiser 1] en [eiseres 2] , toen partij [verweerder] en haar – inmiddels overleden – echtgenoot het litigieuze perceel [a-straat 1] te [plaats] kochten, een gedeelte van dit perceel in huur hadden en voorts dat partij [verweerder] en haar echtgenoot bij voormelde koopovereenkomst in 1961 met partijen [eiser 1] en [eiseres 2] ten aanzien van de huurbetaling zijn overeengekomen dat deze zou geschieden door middel van verzorging door partijen [eiser 1] en [eiseres 2] van partij [verweerder] en haar echtgenoot of de langstlevende van hen beiden, geldende deze verzorging als volledige huurbetaling”. De Rechtbank heeft dus in hetgeen [verweerder] heeft gesteld een huurovereenkomst gezien – de voortzetting van de huur met betrekking tot het gedeelte van het perceel, dat [eiser 1] en [eiseres 2] in gebruik hadden ten tijde van de koopovereenkomst in 1961 – waaraan ter gelegenheid van die koopovereenkomst een beding is toegevoegd ter zake van de wijze van betaling van de huurprijs.
Naar mijn mening wordt deze opvatting van de Rechtbank reeds daarom in
onderdeel avan het
eerste middelvan cassatie tevergeefs bestreden, omdat dit onderdeel van het middel zich richt tegen de uitleg die de Rechtbank aan een der stukken van het geding heeft gegeven alsook tegen de vaststelling van hetgeen partijen zijn overeengekomen, welke uitleg en vaststelling zijn voorbehouden aan de rechter, die over de feiten oordeelt, en die in cassatie niet ten toets kunnen komen.
Overigens volgt uit het geen met betrekking tot der partijen huurovereenkomst is gesteld niet, dat daaraan het door de geëerde pleiter voor [eiser 1] en [eiseres 2] essentieel genoemde element van de huurovereenkomst: de huurprijs zou ontbreken. Beide partijen spreken met zoveel woorden van een huurprijs zou ontbreken. Beide partijen spreken met zoveel woorden van een huurprijs. Zij verschillen, zoals gezegd, uitsluitend omtrent de aard en omvang van de door [eiser 1] en [eiseres 2] te verlenen diensten ter verrekening van die huurprijs.
Onderdeel bvan het eerste middel zal hierop moeten afstuiten, dat de Rechtbank in de stellingen van [verweerder] nu eenmaal géén afzonderlijke verzorgingsovereenkomst heeft gelezen. In de opvatting van de Rechtbank was het niet voldoen aan het overeengekomene met betrekking tot de verzorging van [verweerder] een niet voldoen aan het beding omtrent de wijze van huurbetaling en derhalve wanprestatie te aanzien van de huurovereenkomst.
Het
tweede middelvan cassatie mist, naar het mij voorkomt, in de eerste plaats feitelijke grondslag. Uit de slotoverweging van het vonnis van 28 november 1973, welke in het eindvonnis is overgenomen en waarnaar de Rechtbank zegt zich te gedragen, worden door [verweerder] overgelegde producties vermeld, waaruit evenwel, naar het voorlopig oordeel van de Rechtbank, onvoldoende bewijs van de posita van [verweerder] kan worden geput, hetgeen althans enig bewijs impliceert.
In de tweede plaats is het de rechter niet verboden uit het feit, dat aan getuigen bepaalde mededelingen zijn gedaan, vermoedens te putten voor de waarheid van de feiten, waarop die mededelingen betrekking hebben (aldus: H.R. 1 mei 1970 N.J. 1970.386 met noot van Veegens en H.R. 26 november 1948 N.J. 1949.149 met noot 2 van Houwing).