Afgezien van de omstandigheid, dat, naar de mening van Scholten in zijn noot onder HR 3 december 1971 (NJ 1972, 144, Verkeersrecht 1972, no. 34, met noot van Van Marwijk Kooy, en Ars Aequi 1972, met noot van Van der Grinten i.z. Gemeente Groningen/Kerssies), de beide constructies of mogelijkheden door laatstbedoeld arrest zijn achterhaald (waarover hieronder nader), meen ik, dat zij niettemin in de onderhavige zaak geen grond zouden kunnen verlenen voor de afwijzing van de aansprakelijkheid van [eiseres 1] voor de aan haar moeder veroorzaakte schade. T.a.p. merkt Scholten op:
‘’Over mogelijkheid a waren de annotatoren Rutten, J.H. Beekhuis en N.J. Polak het — en m.i. terecht — eens, men zag er de hand in van Smits, WPNR 3586 e.v., die zo de nadruk legde op de vraag wat onrechtmatig is in de concrete situatie, tussen deze mensen in deze omstandigheden. De bijzondere omstandigheden kunnen meebrengen dat de gratis-passagier niet kan beweren dat tegenover hem onrechtmatig is gehandeld.’’
Wanneer ik nu alle omstandigheden van het onderhavig geval in aanmerking neem, dan vraag ik mij af waarom [betrokkene 1] in deze concrete situatie haar dochter niet zou mogen verwijten, dat zij tengevolge van een verkeersfout van die dochter ernstig letsel heeft opgelopen en dientengevolge gedurende geruime tijd in een ziekenhuis heeft moeten verblijven. De belangeloze dienstverlening van de dochter jegens haar moeder ontsloeg haar toch niet van haar verplichting de uiterste zorgvuldigheid te betrachten bij het besturen van haar auto? Ik zou eerder denken: integendeel. In zijn rechtsvergelijkende studie ‘’Das Handeln auf eigene Gefahr' (blz. 28, 1961) merkt Hans Stoll op:
'Vorherrschend ist die Auffassung, dasz der Fahrer auch bei Gefalligkeitsfahrten den Fahrgasten fur die im Verkehr erforderliche Sorgfalt einzustehen hat und ihnen auch fur leichte Verstosze gegen diese Sorgfaltpflicht verantwortlich ist.’’
Anders is dit wellicht, wanneer men als mede-passagier deelneemt aan een prestatie-rit (Monte-Carlo) of een wedstrijd (HR 25 oktober 1966, NJ 1967, 268), doch het kosteloos vervoer ook van huisgenoten heft de zorgvuldigheidsplicht niet op noch doet hem, naar mijn oordeel, ook maar enigszins in ernst verminderen.
Evenmin staan de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval er aan in de weg, dat [betrokkene 1] de door haar geleden schade op haar dochter verhaalt. Wanneer noch de moeder noch de dochter ter zake verzekerd zouden zijn geweest, zou ik mij nog voor kunnen stellen, dat in bepaalde financiële omstandigheden de moeder uit gevoelsoverwegingen er van af ziet haar schade op haar dochter te verhalen, doch deze overwegingen zullen zeker geen rol spelen, wanneer de dochter, zoals in casu, die schade door verzekering heeft gedekt. Nog minder zullen de bijzondere relatie tussen moeder en dochter de aansprakelijkheid van de dochter jegens haar moeder beïnvloeden, indien beiden ter zake verzekerd blijken te zijn, omdat het dan tenslotte een zaak der verzekeraars is met betrekking tot de door hen verzekerde risico's. Tenslotte heeft [eiseres 1] haar risico te dezen ook tegenover haar moeder verzekerd, waartoe zij ingevolge de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM) ook verplicht was, maar dan kan, naar mijn oordeel, de verzekeraar er zich niet op beroepen, dat de bijzondere verhouding tussen moeder en dochter aansprakelijkheid uitsluit. In artikel 4, lid 1, sub b WAM is wel de mogelijkheid gegeven van de verzekering uit te sluiten de aansprakelijkheid voor schade, toegebracht aan de echtgenoten van de verzekeringnemer, de eigenaar, de houder en de bestuurder van het motorrijtuig dat het ongeval veroorzaakt, alsmede hun bloed- en aanverwanten in de rechte linie, mits dezen bij hen inwonen en door hen worden onderhouden (waaronder in casu [betrokkene 1] dus niet kan worden gerekend) niet overigens omdat tegenover bedoelde personen geen aansprakelijkheid zou kunnen bestaan, maar omdat de hen toegebrachte schade ten laste van de verzekeringnemer zelve zou komen. In die gevallen zou een ander soort verzekering — een all-risk-, ziektekosten- of ongevallenverzekering — gesloten moeten worden ter dekking van de schaden; de w.a.-verzekering is hiervoor niet bedoeld (aldus: memorie van antwoord bij de WAM. Bijl. Hand. Tweede Kamer zitting 1962–1963/6342 no. 6 blz. 8 l.k.).
De verminderde aansprakelijkheid van de autobestuurder tegenover zijn kosteloos vervoerde passagier is wel verdedigd en in HR 11 april 1958, NJ 1958, 467, m.n. L.E.H.R. i.z. Nukoop/Saalfeld aanvaard op grond dat bij vervoersovereenkomsten om niet, evenals dit bij bewaargeving ten aanzien van de bewaarnemer en bij lastgeving ten aanzien van de lasthebber onderscheidenlijk in artikel 1743 in verband met artikel 1744 en in artikel 1838 van het Burgerlijk Wetboek is bepaald, de aansprakelijkheid van de vervoerder voor verzuim in het algemeen minder streng zal moeten worden toegepast dan bij vervoersovereenkomsten tegen beloning. Wellicht dat deze argumentatie vermag te gelden in geval van zaaksbeschadiging doch zij gaat mij bepaaldelijk te ver, zodra de artikelen 1406 en 1407 jo. 1401 van het Burgerlijk Wetboek in het geding zijn.
Belangloze dienstverlening kan, naar mijn mening, geen vrijbrief voor zorgeloosheid tegenover de mede-passagier zijn. De bestuurder van een auto mag bij het rijden niet minder zorgvuldig zijn, omdat hij een passagier uit welwillendheid vervoert (van der Grinten t.a.p.). Zulks geldt onverminderd ook al zou die bestuurder gewoon zijn minder zorgvuldig te rijden.
Uit het vorenstaande volgt, dat ook indien zou moeten worden uitgegaan van de aan HR 20 december 1957 ontleende regel het cassatiemiddel geen doel vermag te treffen.
Eens te meer is zulks het geval nu Uw Raad in het hiervoren geciteerde arrest van 3 december 1971 de aan het eerder genoemde arrest te ontlenen mogelijkheden tot vermindering van de aansprakelijkheid bij belangeloze dienstverlening zo niet geheel heeft doen vervallen dan toch in aanmerkelijke mate heeft geamendeerd met name voor wat betreft de hiervoren sub b genoemde mogelijkheid.
Ik laat hier de te dezen van belang zijnde overwegingen volgen:
‘’Overwegende met betrekking tot het tweede middel:
dat dit middel zich keert tegen 's Hofs overweging dat Kerssies, bij wie hoogstens zeer geringe schuld aanwezig is en die Nijboer op diens verzoek kosteloos achter op de scooter liet meerijden, min of meer een vriendendienst bewees aan Nijboer die de bus naar huis had gemist, en dat onder deze omstandigheden de eventuele aansprakelijkheid van Kerssies voor Nijboers schade wordt gereduceerd tot nihil;
dat dit middel gegrond is;
dat immers ook bij kosteloos meerijden moet worden uitgegaan van de regel van artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek en daarmede van de aansprakelijkheid in beginsel ook voor de gevolgen van lichte verkeersfouten;
dat indien, zoals hier, de meerijdende passagier ten gevolge van het ongeluk letsel oploopt, de door de bestuurder ter zake verschuldigde schadevergoeding krachtens artikel 1407, lid 2, van het Burgerlijk Wetboek gewaardeerd moet worden naar gelang van de wederzijdse stand en de fortuin der personen en naar de omstandigheden;
dat een belangeloze dienstverlening een omstandigheid als bedoeld in artikel 1407 kan zijn, waarmee ten gunste van degeen die de dienst heeft verleend rekening moet worden gehouden, maar alleen voor zover diens vermogenstoestand van dien aard is, dat het, mede in aanmerking genomen het feit van de belangeloze dienstverlening, niet gerechtvaardigd zou zijn hem de veroorzaakte schade volledig te doen vergoeden; dat hiervan geen sprake kan zijn indien de betreffende aansprakelijkheid door verzekering was gedekt.’’
Daargelaten de vraag of na dit arrest de relativiteit van de schuld voor de aansprakelijkheid bij kosteloos meerijden nog een rol vermag te spelen — met Scholten t.a.p. en Van der Grinten t.a.p. zou ik menen, dat mogelijkheid a van het arrest van 1957 is komen te vervallen —, is in ieder geval met betrekking tot wat hoger de mogelijkheid b van het arrest van 1957 werd genoemd een aanmerkelijke verduidelijking verkregen. De belangeloze dienstverlening kan een omstandigheid zijn, die mede reden kan geven tot matiging van de schadevergoeding doch alleen als de vermogenstoestand van de dienstverlener daartoe aanleiding geeft; reden tot matiging is er niet indien de betreffende aansprakelijkheid door verzekering was gedekt.
Aldus is de lijn doorgetrokken van HR 20 februari 1936, NJ 1936, 420 (i.z. Zwaantje van Delft, waaronder Meijers in zijn noot heeft opgemerkt:
‘’Terecht heeft m.i. de Hooge Raad het standpunt ingenomen, dat bij een bepaling van de volgens artikel 1407 van het Burgerlijk Wetboek verschuldigde schadevergoeding ook rekening moet worden gehouden met de door den dader gesloten verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid. Stand en fortuin van den dader kunnen een reden zijn om een lager bedrag dan een volledige schadevergoeding toe te kennen. Tot het fortuin mag men toch alle verbintenissen rekenen en zeker een verbintenis, die tengevolge heeft, dat betaling van volledige schadevergoeding geen financieel nadeel voor den dader oplevert’’),
naar de artikelen 6.1.9.7 en 6.3.17 Ontwerp Burgerlijk Wetboek, waar de verzekering de doorslaggevende factor vormt bij toekenning van volledige schadevergoeding (zie ook van der Grinten in zijn hoger aangehaalde noot).
In ieder geval kan, naar het mij voorkomt, uit het arrest van 1971 worden afgeleid, dat een ongeschreven rechtsregel, als in het middel van cassatie vervat, in de daar gegeven formulering niet bestaat, weshalve ook reeds daarom het middel faalt.
Ik moge derhalve concluderen tot verwerping van het beroep met de veroordeling van de eisers tot cassatie in de kosten op de voorziening gevallen.