ECLI:NL:PHR:1975:1

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
17 september 1975
Publicatiedatum
8 februari 2024
Zaaknummer
4645
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. Kist
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van testamentair beding in het algemeen belang met betrekking tot de collectie schilderijen van [A]

In deze zaak heeft de Gemeente Amsterdam de Hoge Raad verzocht om het beding te vervallen dat aan de legaat van de schilderijenverzameling van [A] is verbonden. Dit beding vereist dat de verzameling bij elkaar blijft. De Gemeente stelt dat het in het algemeen belang is om de collectie te splitsen tussen het Rijksmuseum en het Amsterdams Historisch Museum, zodat een breder publiek toegang heeft tot de kunstwerken. De Hoge Raad heeft in zijn conclusie op 17 september 1975 aangegeven dat de motivering van de Gemeente voor de vervallenverklaring van het beding onvoldoende is. Er wordt betoogd dat de argumenten voor de splitsing van de collectie niet sterk genoeg zijn en dat er geen duidelijke redenen zijn gegeven waarom de collectie niet in zijn geheel in het Rijksmuseum of het Amsterdams Historisch Museum kan blijven. De Procureur-Generaal heeft gesuggereerd dat er nader onderzoek moet worden gedaan en dat deskundigen moeten worden gehoord om de argumenten beter te onderbouwen. Uiteindelijk concludeert de Procureur-Generaal dat de vervallenverklaring van het beding alleen kan plaatsvinden onder strikte voorwaarden, zodat de bedoeling van de erflater zoveel mogelijk wordt gerespecteerd. De zaak benadrukt de noodzaak om zorgvuldig om te gaan met testamentaire bepalingen en de belangen van erfgenamen en het publiek.

Conclusie

N.
Nr. 4645/1016 rekest.
Parket, 17 september 1975.
Mr. Kist
Conclusie inzake:
De Gemeente Amsterdam
tegen:
Erven [A] .
Edelhoogachtbare Heren,
De Gemeente Amsterdam heeft zich tot Uw Raad gewend met het verzoek het beding, waaronder [A] bij testament van 22 november 1847 zijn verzameling schilderijen heeft gelegateerd aan de Stad Amsterdam, namelijk dat de verzameling steeds bij elkaar zal moeten blijven, vervallen te verklaren met zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren. Zulk een vervallenverklaring is mogelijk gemaakt bij de wet van 1 mei 1925 (Staatstblad 174) indien aan bepaalde voorwaarden, genoemd in art. 1 van die wet is voldaan. In casu is blijkens de inhoud van het verzoekschrift voldaan aan de voorwaarde dat veertig jaren zijn verlopen na het overlijden van de erflater, terwijl het hier ook, zoals art. 1 verlangt, betreft ‘’de plaats, waar en de wijze, waarop voortbrengselen van kunst... in een voor het publiek toegankelijke verzameling moeten worden bewaard.’’
De vervallenverklaring van het beding dient te geschieden ‘’in het algemeen belang’’, en ‘’zoveel mogelijk in aansluiting aan de bedoeling van de erflater’’. De Memorie van Toelichting vermeldt omtrent het vereiste van het algemeen belang: ‘’Een belangrijk deel van de kunstvoorwerpen..., die in musea... voor het publiek toegankelijk worden gesteld, is als erfstelling of legaat verkregen. Aan deze wijze van verkrijging is het bezwaar verbonden, dat de bedingen, waaronder het is vermaakt, ook dan moeten worden nageleefd, wanneer het in het algemeen belang zoude zijn, dat daarvan kan worden afgeweken. Deze afwijking mogelijk te maken, wordt met de indiening van dit wetsontwerp in de eerste plaats beoogd...’’. Daarna worden enige grepen gedaan uit de testamentaire bepalingen, die beheerders van voor het publiek toegankelijke verzamelingen hier te lande moeten naleven om de bezwaren daarvan te demonstreren. Het onderhavige verzoekschrift stelt hieromtrent, dat de gemeente Amsterdam de collectie [A] , bestaande uit 224 schilderijen, in 1880 in bruikleen heeft afgestaan aan het Rijk, ter plaatsing in het Rijksmuseum, dat gedurende de afgelopen jaren tussen het Rijk en de gemeente overleg is gepleegd over de teruggave van een gedeelte van het gemeentelijk kunstbezit, waaronder de collectie [A] , ten behoeve van de inrichting van het Amsterdams Historisch Museum, gevestigd in het voormalig Burgerweeshuis-complex aan de Kalverstraat, dat dit museum de geschiedenis zal tonen van de stad Amsterdam in al haar aspecten en dat vorenbedoeld overleg ten aanzien van de collectie [A] heeft geleid tot overeenstemming, bestaande hieruit dat een gedeelte van de collectie geplaatst zal blijven in het Rijksmuseum en dat een ander gedeelte zal worden overgebracht naar het Amsterdams Historisch Museum.
Dit zou, naar gesteld wordt, in het algemeen belang zijn omdat
a) de collectie [A] , voorzover geplaatst in het Amsterdams Historisch Museum, aldus een bijdrage zal gaan leveren aan het tonen van de geschiedenis van de stad Amsterdam in al haar aspecten en
b) als gevolg van die verdeling over Rijksmuseum en Amsterdams Historisch Museum de verzameling schilderijen, door de Heer [A] vermaakt aan de stad Amsterdam, toegankelijker zal worden voor een groter publiek.
Voorts zou genoemde verdeling zoveel mogelijk aansluiten aan de bedoeling van de testateur, ‘’hebbende hij bij testament verklaard met de making uitdrukkelijk te bedoelen dat de verzameling schilderijen, door hem met vele zorgen, moeite en kosten gedurende zijn leven bijeengebracht, na zijn overlijden voor de stad Amsterdam bewaard blijve’’.
Om te ontkomen aan het beding, waaronder de gemeente Amsterdam het legaat heeft aanvaard (het bijeen blijven van de verzameling) wordt thans — in het algemeen belang — vervallenverklaring van dat beding verzocht.
Het komt mij voor, dat de motivering van het verzoek voor wat betreft het vereiste ‘’in het algemeen belang’’ en ook wat betreft het vereiste ‘’zoveel mogelijk in aansluiting van de bedoeling van de erflater’’ gebrekkig is en onvoldoende duidelijk maakt waarom de gevraagde vervallenverklaring van het beding in het algemeen belang is en aansluit aan de bedoelingen van de erflater.
Het hierboven onder a) genoemde argument verklaart niet waarom nu juist een
deelvan de collectie in het Amsterdams Historisch Museum moet worden geplaatst. Is de aard van dit deel zodanig dat het in het bijzonder geschikt is voor de plaatsing in een Historisch Museum en is het andere deel van dien aard dat het voor de geschiedenis van Amsterdam niet van belang is? Daaromtrent wordt niets gesteld. Waarom zou de collectie niet in zijn geheel naar het Amsterdams Historisch Museum kunnen worden overgebracht? Dan is overtreding van het beding niet nodig. Of is het een zaak van onvoldoende plaatsruimte in het Amsterdams Museum? Daaromtrent wordt niets gesteld, terwijl kennis van de bedoelde gegevens toch noodzakelijk is voor het nemen van een verantwoorde beslissing op het verzoek.
Argument sub b) komt mij ook niet sterk voor: het is van algemene bekendheid dat het Rijksmuseum zeer druk wordt bezocht. De collectie is dus thans reeds voor een groot publiek toegankelijk. Het is niet vanzelfsprekend dat de collectie als gevolg van splitsing in twee delen meer toegankelijk voor een groter publiek wordt gemaakt. Of is de situatie misschien zo dat een deel der collectie in de kelders van het Rijksmuseum wordt bewaard? Maar hierover wordt wederom niets gesteld. Uw Raad zal dienen te weten
waaromde collectie na de splitsing toegankelijker zal worden voor een groter publiek.
De splitsing is bepaald in strijd met de bedoelingen van de erflater die een zeer begrijpelijke en redelijke voorwaarde aan zijn legaat heeft verbonden, welke in de door verzoekster geciteerde zin omtrent de bedoeling van de testateur nog eens uitdrukkelijk herhaald wordt met de woorden ‘’in haar geheel’’, (in het verzoekschrift worden deze woorden weggelaten) en er moeten m.i. sterke argumenten worden aangevoerd om de beoogde splitsing gerechtvaardigd te achten. Zolang niet is aannemelijk gemaakt, dat de collectie niet in haar geheel in het Rijksmuseum kan blijven, en zij ook niet in haar geheel naar het Amsterdams Historisch Museum kan worden overgebracht, kan m.i. niet gezegd worden dat zoveel mogelijk in aansluiting aan de bedoeling van de erflater wordt gehandeld door haar te splitsen.
Ik zou derhalve Uw Raad in overweging willen geven gebruik te maken van de in art. 2 der wet gegeven bevoegdheid om een nader onderzoek ter terechtzitting in te stellen en een vertegenwoordiger van de verzoekster en de in het verzoekschrift genoemde deskundige [betrokkene 2] , directeur van het Rijksmuseum te horen. Mocht Uw Raad van oordeel zijn, dat er geen termen aanwezig zijn dit verhoor te houden, dan zou het verzoek naar mijn mening moeten worden afgewezen.
Ik moge mitsdien concluderen tot het horen van genoemde personen, subsidiair tot afwijzing van het verzoek.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Nr. 4645 rekest.
Parket, 18 december 1975.
Mr. Kist
Nadere conclusie rekest gemeente Amsterdam.
Edelhoogachtbare Heren,
Het op 12 december j.l. door Uw Raad gehouden verhoor in deze zaak heeft, naar het mij voorkomt, de vereiste opheldering en een verduidelijking van het rekest gebracht. Gebleken is dat reeds thans niet meer geheel aan de door de erflater aan zijn legaat verbonden beding is voldaan nl. in zoverre niet, dat een deel van de collectie niet is tentoongesteld, maar ‘’in dépot’’ wordt bewaard (zulks bij gebrek aan plaatsruimte of omdat deze schilderijen niet pasten bij andere tentoongestelde schilderijen) terwijl het overige deel in verschillende zalen van het Rijksmuseum is tentoongesteld. Voorts is gebleken dat de bedoeling van de erflater (opgevat in strikte zin) om de gehele collectie bij elkaar in een zaal te plaatsen niet overeenkomt met de wijze van presenteren van schilderijen naar de tegenwoordige opvattingen. Men wil nu een aantal tot de collectie behorende schilderijen, welke een beeld geven van de geschiedenis van Amsterdam overbrengen naar het Amsterdams Historisch Museum, met het gevolg dat ook de thans in dépot geplaatste schilderijen voor het publiek toegankelijk worden, en in het bijzonder ook voor een publiek dat in de geschiedenis van de stad is geïnteresseerd, dus voor een breder publiek.
Gelet op de huidige plaatsing van de schilderijen van de collectie kan derhalve, ook naar mijn oordeel, wel gezegd worden dat door de overbrenging van een deel der collectie naar het Historisch Museum en de tentoonstelling van die schilderijen in dat Museum het algemeen belang wordt gediend en een breder publiek wordt bereikt. Ik zou mitsdien mijn aanvankelijk opgeworpen bezwaren willen laten vallen en willen instemmen met een herziening van het gemaakte beding.
Voorkomen moet m.i. echter worden dat de schilderijen nog meer zouden worden verspreid. Dit zou kunnen geschieden indien het onderhavige beding zonder meer zou worden vervallen verklaard. Weliswaar zijn de tegenwoordige directies van de betrokken musea op het ogenblik niet van plan de collectie over meer dan de twee genoemde musea te verspreiden, maar er bestaat geen garantie dat het huidige voornemen later niet zou kunnen worden gewijzigd. Een dergelijke verspreiding van de collectie, eventueel ook buiten Amsterdam, zou m.i. meer dan noodzakelijk is strijden met de bedoeling van de erflater om de collectie ter beschikking van de stad Amsterdam te stellen. Het komt mij daarom gewenst voor dat Uw Raad, gebruik makend van de in art. 2 lid 7 van de wet van 1 mei 1925 aan de Hoge Raad gegeven bevoegdheid tot herziening van een beding, waarvan de vervallenverklaring is verzocht, op andere wijze dan is verzocht, aan de vervallenverklaring de restrictie zal verbinden, dat deze vervallenverklaring slechts van kracht is voorzover een deel van de collectie, van belang voor de geschiedenis van de stad Amsterdam, wordt geplaatst in het Amsterdams Historisch Museum. Door het stellen van deze voorwaarde (een suggestie van Uw President ter gelegenheid van het gehouden verhoor, waarop door de betrokken directeuren, naar mij voorkomt, positief werd gereageerd) wordt m.i. zo min mogelijk afgeweken van de bedoelingen van de erflater. Een verdergaande afwijking, bestaande in uitbreiding van de voorwaarde tot
alleAmsterdamse musea, komt mij niet gewenst voor en niet noodzakelijk.
Ik moge mitsdien concluderen dat Uw Raad het onderhavige aan het legaat verbonden beding zal herzien en dit beding zal vervallen verklaren voorzover voldaan wordt aan de door mij genoemde voorwaarde.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,