Voorts zou genoemde verdeling zoveel mogelijk aansluiten aan de bedoeling van de testateur, ‘’hebbende hij bij testament verklaard met de making uitdrukkelijk te bedoelen dat de verzameling schilderijen, door hem met vele zorgen, moeite en kosten gedurende zijn leven bijeengebracht, na zijn overlijden voor de stad Amsterdam bewaard blijve’’.
Om te ontkomen aan het beding, waaronder de gemeente Amsterdam het legaat heeft aanvaard (het bijeen blijven van de verzameling) wordt thans — in het algemeen belang — vervallenverklaring van dat beding verzocht.
Het komt mij voor, dat de motivering van het verzoek voor wat betreft het vereiste ‘’in het algemeen belang’’ en ook wat betreft het vereiste ‘’zoveel mogelijk in aansluiting van de bedoeling van de erflater’’ gebrekkig is en onvoldoende duidelijk maakt waarom de gevraagde vervallenverklaring van het beding in het algemeen belang is en aansluit aan de bedoelingen van de erflater.
Het hierboven onder a) genoemde argument verklaart niet waarom nu juist een
deelvan de collectie in het Amsterdams Historisch Museum moet worden geplaatst. Is de aard van dit deel zodanig dat het in het bijzonder geschikt is voor de plaatsing in een Historisch Museum en is het andere deel van dien aard dat het voor de geschiedenis van Amsterdam niet van belang is? Daaromtrent wordt niets gesteld. Waarom zou de collectie niet in zijn geheel naar het Amsterdams Historisch Museum kunnen worden overgebracht? Dan is overtreding van het beding niet nodig. Of is het een zaak van onvoldoende plaatsruimte in het Amsterdams Museum? Daaromtrent wordt niets gesteld, terwijl kennis van de bedoelde gegevens toch noodzakelijk is voor het nemen van een verantwoorde beslissing op het verzoek.
Argument sub b) komt mij ook niet sterk voor: het is van algemene bekendheid dat het Rijksmuseum zeer druk wordt bezocht. De collectie is dus thans reeds voor een groot publiek toegankelijk. Het is niet vanzelfsprekend dat de collectie als gevolg van splitsing in twee delen meer toegankelijk voor een groter publiek wordt gemaakt. Of is de situatie misschien zo dat een deel der collectie in de kelders van het Rijksmuseum wordt bewaard? Maar hierover wordt wederom niets gesteld. Uw Raad zal dienen te weten
waaromde collectie na de splitsing toegankelijker zal worden voor een groter publiek.
De splitsing is bepaald in strijd met de bedoelingen van de erflater die een zeer begrijpelijke en redelijke voorwaarde aan zijn legaat heeft verbonden, welke in de door verzoekster geciteerde zin omtrent de bedoeling van de testateur nog eens uitdrukkelijk herhaald wordt met de woorden ‘’in haar geheel’’, (in het verzoekschrift worden deze woorden weggelaten) en er moeten m.i. sterke argumenten worden aangevoerd om de beoogde splitsing gerechtvaardigd te achten. Zolang niet is aannemelijk gemaakt, dat de collectie niet in haar geheel in het Rijksmuseum kan blijven, en zij ook niet in haar geheel naar het Amsterdams Historisch Museum kan worden overgebracht, kan m.i. niet gezegd worden dat zoveel mogelijk in aansluiting aan de bedoeling van de erflater wordt gehandeld door haar te splitsen.
Ik zou derhalve Uw Raad in overweging willen geven gebruik te maken van de in art. 2 der wet gegeven bevoegdheid om een nader onderzoek ter terechtzitting in te stellen en een vertegenwoordiger van de verzoekster en de in het verzoekschrift genoemde deskundige [betrokkene 2] , directeur van het Rijksmuseum te horen. Mocht Uw Raad van oordeel zijn, dat er geen termen aanwezig zijn dit verhoor te houden, dan zou het verzoek naar mijn mening moeten worden afgewezen.
Ik moge mitsdien concluderen tot het horen van genoemde personen, subsidiair tot afwijzing van het verzoek.