Drie middelen, waarvan middel I een primair (a) en een subsidiair (b) onderdeel bevat, voert verzoeker in cassatie (de man) aan tegen de alimentatiebeschikking van het Hof:
Middel I onder a bevat mede blijkens de toelichting de klacht, dat het Hof, dat onder vernietiging van een anders luidende beschikking van de Rechtbank, het vonnis van de Rechtbank van 16 december 1971, voorzover daarbij werd beslist over de door de man aan zijn van echt gescheiden vrouw (gerequestreerde) te betalen uitkering voor haar levensonderhoud heeft gewijzigd in dier voege, dat de man voor dat onderhoud zal betalen (a) van 1 juli 1973 tot 1 april 1974 ƒ 852,75 per maand; (b) vanaf 1 april 1974 ƒ 600,-- per maand, het recht zou hebben geschonden enz. doordien het Hof niet art. 401 lid 3 B.W. in acht genomen zou hebben, waarin is gesteld, dat een overeenkomst betreffende levensonderhoud — in casu, was nl. aan het vonnis een dergelijk (echtscheidings)convenant voorafgegaan — kan worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven.
Met de vrouw in haar verweerschrift ben ik echter van mening, dat art. 401 lid 3 hier niet aan de orde is, omdat het bedrag waarvan de wijziging wordt gevraagd in casu uiteindelijk is vastgesteld bij vonnis, en niet bij convenant. Vgl. H.R. 10 januari 1969, N.J. 1969, no. 181. Overigens kan uit voormeld arrest worden afgeleid, dat een latere vaststelling van het overeengekomen bedrag bij vonnis slechts in zoverre vervanging van het convenant impliceert, zodat nog wel is blijven gelden het beding tussen partijen, dat de man alleen herziening (wijziging, R.) van de overeengekomen uitkering kan verlangen, wanneer hij, om welke reden dan ook, geheel of gedeeltelijk in het uitoefenen van zijn beroep zou worden verhinderd, een beding, dat gelet op art. 159 B.W. in beginsel mogelijk is.
In middel I onder b (het subsidiaire onderdeel) vecht de man echter aan, dat deze afspraak in casu geldig zou zijn: zij zou in strijd zijn met de goede zeden, althans door misbruik van omstandigheden (undue influence) zijn tot standgekomen. Het middel doelt hier kennelijk op het feit, dat het Hof heeft vastgesteld, dat de man in het convenant zeer zware financiële verplichtingen op zich heeft genomen. Dat de man daartoe door de vrouw niet zou zijn geprest, zou niet ter zake doen. Het komt bij mij echter voor, dat de enkele omstandigheid, dat een partij bij een echtscheidingsconvenant — achteraf bezien — te zware verplichtingen op zich heeft genomen; de situatie te optimistisch heeft beoordeeld op zich zelf nog niet in strijd behoeft te zijn met de goede zeden, terwijl van misbruik maken van de omstandigheden door de wederpartij in zo'n geval a fortiori zonder meer niet sprake is. Tenslotte merk ik nog op, dat de ter adstructie nog toegevoegde stelling, dat de man deswege in een zwakke positie tegenover de vrouw verkeerde, omdat deze laatste uitsluitend het recht had echtscheiding te vorderen ook niet opgaat: Vgl. het met ingang van 1 oktober 1971 in werking getreden nieuwe echtscheidingsrecht. Het echtscheidingsconvenant is gedateerd ‘’oktober 1971’’.
Middel II klaagt erover, dat de man volgens het Hof het recht zou hebben wijziging van de uitkering te vragen, doch anderzijds het Hof van deze mogelijkheid niet wil weten, nu de man de hiervoor omschreven verplichtingen — kort gezegd — ‘’vrijwillig’’ op zich heeft genomen. Dat zou een innerlijk tegenstrijdige redenering zijn enz. Ik kan dit niet inzien. Het Hof heeft hier onmiskenbaar voor ogen de wijzigingsmogelijkheid van art. 159 lid 3 B.W.: ‘’zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat verzoeker
naar maatstaven van redelijkheid en billijkheidniet langer aan het beding mag worden gehouden’’. Van die mogelijkheid kan echter in casu geen gebruik gemaakt worden, redeneerde het Hof, want de man treft — zo formuleer ik het even in mijn eigen woorden — alle verantwoordelijkheid voor de gang van zaken en had er in de huwelijksvoorwaarden van zijn tweede huwelijk ook rekening mee gehouden, terwijl naar het Hof vaststelt, overigens van gewijzigde omstandigheden niet blijkt. En dat het Hof die ‘’verantwoordelijkheid’’ voor de afweging van de omstandigheden naar redelijkheid en billijkheid in aanmerking mocht nemen lijkt mij met de vrouw niet voor betwisting vatbaar. Iemand zou zich bij oppervlakkige lezing nog kunnen afvragen waarom het Hof nochtans het naderhand werkloos worden van de man niet als een dergelijke bijzondere situatie in de zin van art. 159 lid 3 heeft aangemerkt, maar in deze pas ten tijde van de procedure optredende calamiteit was nu juist door het convenant zelf voorzien.
Middel III erover klagend, dat het Hof het reconventioneel verzoek van de vrouw tot verhoging van de uitkering van levensonderhoud overeenkomstig de in convenant en vonnis opgenomen indexeringsbepaling heeft toegewezen, faalt eveneens. Het Hof kon eenmaal terecht uitgaande van de geldigheid van deze bepaling die beslissing, die, gelijk de vrouw in haar verweerschrift opmerkt, slechts geldt over de periode 1 juli 1973 tot 1 april 1974 geredelijk nemen. De door de man hiertegen aangevoerde financiële bezwaren die hij niet nader heeft toegelicht heeft het Hof blijkbaar niet voldoende aannemelijk geacht. Het lijkt mij toe, dat in cassatie niet kan worden beoordeeld, of het Hof dat al of niet terecht heeft gedaan.
Alle middelen niet aannemelijk achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep. Uw Raad zou voorts kunnen bepalen, dat de kosten op het beroep in cassatie worden gecompenseerd, des dat iedere partij de hare drage en zou partijen vergunning kunnen verlenen kosteloos in cassatie te procederen.