ECLI:NL:PHR:1974:AB3749

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
4 oktober 1974
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Req. civ. 10 856
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. ten Kate
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van request civiel in belastingzaken

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een request civiel in belastingzaken. De Hoge Raad heeft op 12 juni 1974 een arrest gewezen waarin het beroep van de eiser werd verworpen. De verzoeker heeft een verzoek ingediend tot herroeping van dit arrest, maar de Procureur-Generaal stelt dat het rechtsmiddel van request civiel niet is voorzien in de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Dit betekent dat de verzoeker niet-ontvankelijk is in zijn verzoek. De Procureur-Generaal verwijst naar eerdere jurisprudentie, waaronder een arrest uit 1932, waarin werd vastgesteld dat in belastingzaken het request civiel niet openstaat. De conclusie is dat de wet van 17 mei 1956 geen ruimte biedt voor dit rechtsmiddel, en dat de procesgang in belastingzaken volledig is geregeld. De Procureur-Generaal concludeert tot niet-ontvankelijkheid van het verzoek, met een beslissing over de kosten.

Conclusie

V.
nr. 10.856.
Parket, 13 september 1974.
Mr. ten Kate.
Conclusie inzake:
[verzoeker], requestrant (fiscale zaak).
Edelhoogachtbare Heren,
In dit stadium van het geding zal ik mij beperken tot een beoordeling van de ontvankelijkheidsvraag van het ingestelde request-civiel. Dit rechtsmiddel is gericht tegen een door Uw Raad op 12 juni 1974 onder nr. V 17.353 gewezen arrest op een beroep van thans eiser bij request-civiel als bedoeld in art. 20 Wet Administratieve Rechtspraak Belastingzaken (17 mei 1956, S. 323). Bij genoemd arrest werd het ingestelde beroep verworpen.
Bij het arrest H.R. 6 januari 1932, N.J. 1932 p. 346, heeft Uw Raad bij de toen geldende wetten beslist dat in belastingzaken het request-civiel niet openstaat. Ik meen dat er geen reden is thans anders te oordelen bij de wet van 17 mei 1956. In die wet is de voor deze materie geldende procesgang geheel geregeld. Hieraan doet niet af dat opzettelijk voor een soepele regeling is gekozen, die zich eenvoudig kan aanpassen aan procesrechtelijke ontwikkelingen in de buurgebieden. Het laat nog niet toe een in het door de wetgever ontwikkeld stelsel onbekend rechtsmiddel uit het naast liggende gebied van de burgerlijke rechtsvordering als daarin begrepen te achten. Ik moge hierbij verder verwijzen naar mijn proefschrift Request-civiel (1962), p. 2, noot 3 onder 2.
Wanneer men hierover anders zou denken, omdat nu eenmaal bij het feit dat aan procedures op tegenspraak over dezelfde zaak tussen dezelfde partijen eens een eind moet komen, voor het keren van ernstige onrechtvaardigheden, die daaruit kunnen voortvloeien, behoefte bestaat aan een uitlaatklep, en daarom de ruime tekst van art. 382 Rv. zou laten prevaleren, dient men anderzijds de regeling van dat artikel en de daarop volgende artikelen in acht te nemen. Dit eist dan een dagvaarding, in plaats van een request zoals in casu is ingediend, waarbij procureur (advocaat) wordt gesteld. Men zie art. 390, lid 1, Rv. jo. art. 133 Rv.; Request-Civiel (1962) p. 326.
Art. 382 Rv. laat overigens — voor zover thans van belang — alleen request-civiel toe tegen vonnissen op tegenspraak in laatste ressort gewezen, hetgeen betekent vonnissen in hoogste feitelijk ressort. Onder deze term vallen die vonnissen en arresten waarin de hoogste feitelijke rechter heeft gesproken. Onder omstandigheden kan dit wel eens de Hoge Raad zijn, waarover H.R. 22 juni 1973, N.J. 1973, no. 465. In mijn conclusie aan dat arrest voorafgaande heb ik betoogd dat, wanneer de Hoge Raad na vernietiging ten principale recht heeft gedaan, request-civiel zou openstaan, wellicht te richten tegen het daaraan ten grondslag liggende vonnis of arrest van de feitelijke rechter. Reden was de hier liggende parallel. Anders is dit evenwel ten aanzien van die arresten van de Hoge Raad, waarin de Hoge Raad aan een optreden als feitelijke rechter niet toekomt, zoals in casu.
Tenslotte een enkel woord over de aangevoerde middelen van request-civiel. Het eerste en derde middel beoogt aan te haken aan artikel 382.4° resp. 2° Rv. (zie punt 2.15 van het request). Wanneer evenwel onder deze nummers gesproken wordt over ‘’eis’’, wordt daarmede gedoeld op de gevorderde materiële beslissing die de inzet van de procedure is, dus hetgeen bij inleidende dagvaarding of bij vermeerdering van eis (artt. 134, 347 Rv.) is verlangd enz. Daaronder behoren niet de grieven in appel noch ook de middelen in cassatie. Vgl. van den Dungen-Funke, Boek 1, p. 833; Cleveringa ‘’Meijersbundel’’ p. 206, 207 resp. 199.
Hetzelfde geldt voor het tweede middel van het beroep, dat op art. 382.6° Rv. slaat. Het gaat in de wet om eindbeslissingen op het in het geding materiëel gevorderde, niet over tegenstrijdigheden in de motivering en daarin vervatte rechtsoordelen, die daartoe leiden. Vgl. van den Dungen-Funke, Boek 1, p. 835; van Rossem-Cleveringa I p. 933, waarbij noot 9; Cleveringa ‘’Meijersbundel’’ p. 210; Request-Civiel (1962) p. 324 noot 52.
Zodanige eindbeslissingen zijn door de Hoge Raad in het bestreden arrest niet genomen.
Ik concludeer tot niet-ontvankelijkheid van het ingestelde request-civiel met beslissing omtrent de kosten als de Hoge Raad vermeent te behoren.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,