ECLI:NL:PHR:1973:2

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
16 oktober 1973
Publicatiedatum
28 juli 2022
Zaaknummer
67142
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervolgingsuitlevering opgeëiste persoon naar Groot Brittannië t.z.v. (medeplegen) zware mishandeling

In deze zaak gaat het om de uitlevering van een opgeëiste persoon naar Groot-Brittannië in verband met de beschuldiging van (medeplegen van) zware mishandeling. De Hoge Raad behandelt twee belangrijke vragen: of de uitspraak in het openbaar heeft plaatsgevonden en of de stukken die bij de behandeling zijn voorgelezen of kort zijn samengevat. De Hoge Raad concludeert dat de uitspraak inderdaad openbaar is gedaan, zoals blijkt uit het proces-verbaal van de zitting van 17 augustus 1973. Echter, het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank laat niet zien dat de relevante stukken zijn voorgelezen of dat een samenvatting is gegeven, wat in strijd is met de vereisten van de Uitleveringswet. De Rechtbank heeft ten onrechte aangenomen dat er voldoende bewijs was voor de uitlevering op basis van de overgelegde stukken, zonder dat deze correct waren behandeld. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en beveelt een nieuw verhoor van de opgeëiste persoon aan. Dit arrest heeft ook implicaties voor de beoordeling van de toelaatbaarheid van de uitlevering en de in beslag genomen zaken, die niet in verband staan met het feit waarvoor de uitlevering is gevraagd. De zaak is van belang voor de interpretatie van de Uitleveringswet en de eisen die aan de bewijsvoering worden gesteld in uitleveringszaken.

Conclusie

V.
Nr. 67142.
Zitting 16 oktober 1973.
Mr. Langemeijer.
Conclusie inzake:
[de opgeëiste persoon]
Edelhoogachtbare Heren,
Het eerste van de in deze bepleite middelen voert aan dat de uitspraak geacht zou moeten worden niet in het openbaar geschied te zijn, nu het proces-verbaal van de zitting niet vermeldt.
Het voorschrift van artikel 362 van het Wetboek van Strafvordering. In dit geval toepasselijk ingevolge artikel 29 van de uitleveringswet zou hierdoor geacht moeten worden geschonden te zijn.
Het komt mij voor dat Uw raad dit middel zal kunnen verwerpen op gellijke gronden als in het geheel gelijk liggende geval van Uw arrest van 30 augustus 1967, N.J.1968, nr. 41.
Het tweede middel klaagt erover dat het proces-verbaal van de zitting niet blijkt dat stukken waarvan de vermelding in de uitspraak meewerkt tot de motivering van dezes laatste ‘’ten bezware’’ van de opgeëiste, niet bij de behandeling zijn voorgelezen, terwijl evenmin de korte inhoud daarvan is meegedeeld. Nu artikel 29 van de Uitleveringswet uitdrukkelijk artikel 297 van hey Wetboek van Strafvordering verklaart op de behandeling van een verzoek tot uitlevering schijnt het middel mij gegrond.
Het derde middel stelt dat het uitleveringsverzoek in dit geval niet voldeed aan het vereiste dat artikel 18, lid 3 onder c van de Uitleveringswet stelt voor de toelaatbaarverklaring, namelijk dat het verzoek vergezeld moet zijn van de tekst van het toepasselijke rechtsvoorschrift. Ik meen dat dit middel niet kan slagen. Het stelt niet dat de door de Rechtbank aangehaalde tekst, die zich bij de aanvrage heeft bevonden, niet de letterlijke is. Dat op de weergave daarvan volgt de vermelding van de strafmaat, die niet de indruk maakt letterlijk een wetsvoorschrift weer te geven, is geen reden om dat aan te nemen, nu in het Engelse recht delictsomschrijving en sanctie niet één enkele rechtsregel plegen te vormen gelijk dat in ons recht het geval is.
Gegrond schijnt mij weer het vierde middel, dat gericht is tegen dat deel van de uitspraak dat de overgave aan de bevoegde Engelse autoriteiten gelast van een internationaal rijbewijs, een zwart notitieboekje met telefoonnummers en een zwarte zakagenda, die in beslag waren genomen. Ontoelaatbaar schijnt dit bevel mij hierom, omdat de uitlevering slechts toelaatbaar is verklaard voor één van de drie feiten waarvoor zij is gevraagd en niet blijkt dat deze stukken met dit ene feit verband houden (bij lezing van het dossier is het zelfs duidelijk dat zij dit niet doen).
Het in vier onderdelen verdeelde vijfde middel betreft het ‘’bewijs’’. Hierbij moet uiteraard bedacht worden dat het bewijs in een uitleveringszaak slechts aan de orde komt ingevolge artikel 28, lid 2, derde alinea, dat uitlevering uitsluit indien ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan de feiten waarvoor zijn uitlevering is gevraagd, en in dit geval in artikel XIII van het Uitlveringstractaat met Groot-Brittannië (zie Stbl. 1899, nr. 15).
Laatstgenoemd voorschrift verwijst naar de eisen voor verwijzing naar de terechtzitting volgens Nederlands recht. Men kan vragen of deze vereisten geacht moeten worden cumulatief te zijn ten opzichte van die welke uit artikel 28 der wet voortvloeien. Dit kan echter in het midden blijven nu ook aan de vereisten die voor verwijzing zouden gelden onbetwist is voldaan.
Ook meer in bijzonderheden zijn de verschillende stellingen van het middel naar mijn mening ongegrond.
Onderdeel a betoogt dat er geen sprake zou kunnen zijn van door de opgeëiste persoon te zamen en in vereniging verworden met het opzet zwaar lichamelijk letsel toe te brengen nu toch niet blijkt van enig handelen laat staan enig gewelddadig handelen van de opgeëiste persoon jegens het slachtoffer. Dit schijnt mij niet juist. Het beeld van de gang van zaken waarvan het verzoek om uitlevering uitgaat en waarvan de Rechtbank het bewijs slechts marginaal had te toetsen, is kennelijk dat de opgeëiste aanwezig was bij de mishandeling die geschiedde door personen waarover hij enig gezag had. In dit geval kan een gegronde verdenking bestaan dat zich hier een medeplegen voordeed, waaraan de opgeëiste, al zou hij geen lichamelijke handelingen hebben verricht, door het geven van leiding deelnam.
Onderdeel b betwist dat er voldoende bewijs zou zijn geweest voor het opzet van de opgeëiste om het slachtoffer te verwonden met zwaar lichamelijk letsel als gevolg. Ook hier gaat het slechts om marginale toetsing en dan zou ik menen dat nu een van de andere deelnemers die in dienst was van de opgeëiste een mes bij zich had en ervoor bekend stond dit wel in vechtpartijen te hanteren, voldoende aanwijzingen voor dit opzet aanwezig mochten worden geacht.
Onderdeel c stelt dat onderzocht had moeten worden of inderdaad zwaar lichamelijk letsel is ontstaan omdat zonder onderzoek daarnaar he opzet niet zou kunnen worden vastgesteld. Dit is natuurlijk niet juist: de bewegingen van hem die een ander mishandelt kunnen een aanwijzing zijn welk letsel hij bedoelt toe te brengen, ook al komt niet dit letsel tot stand.
Onderdeel d tenslotte behelst de stelling dat hetgeen de Rechtbank overweegt niet blijkt van de voorbedachten raad die volgens het verdrag aanwezig zou moeten zijn, wil ter zake van mishandeling kunnen worden uitgeleverd. Ik zou menen dat het ook hier weer zo is dat het mobiliseren van een aantal personen die vervolgens onder leiding van de betrokkene een mishandeling uitvoeren een aanwijzing van voorbedachte raad bij deze laatste oplevert die alweer beantwoordt aan de aannemelijkheid die bij uitlevering voldoende is.
Van het zesde middel geef ik, om zeker te zijn dat ik het recht doe wedervaren, die nogal gecompliceerde formulering woordelijk weer.
“Schending van het recht inzonderheid van de bepaling en van de artikelen I, II, VIII, XII, XIII en XV van het onder 5 bedoelde verdrag op grond van het navolgende:
a. De Rechtbank heeft overwogen dat ‘’ook overigens geheel is voldaan aan de bepaling van artikel VIII van het verdrag ten aanzien van een verzoek tot uitlevering van een beschuldigde”. Daaruit volgt, dat de Rechtbank beslist, dat voldoende stukken zouden zijn overgelegd, welke naar laatst genoemd artikel volgens nederlands recht zijn aanhouding zouden wettigen, hoedanige aanhouding dan betrekking zou moeten hebben op het misdrijf waarvoor de uitlevering is gevraagd.
Dit misdrijf is in het uitleveringsverzoek en in het arrestatiebevel omschreven als ‘’wounding with intent to cause grievous bodily harm.’’
De Rechtbank oordeelt verder, dat er voldoende bewijs voor uitlevering zou zijn voor verwonding met voorbedachte rade, welke omschrijving echter niet overeenstemt met de inhoud van het voormelde uitleveringsverzoek en arrestatiebevel, omdat daarin sprake is van ‘’wounding with intent to cause grievouse bodily harm’’, waaruit volgt, dat de in de aanvang van dit middel weergegeven oordeelvelling onjuist is, welke onjuistheid tevens het eindoordeel t.w. de toelaatbaarheid der uitlevering vitieert.
b. Voorts is onjuist het oordeel der Rechtbank, dat ‘’wounding with intent to cause grievous bodily harm’’ zou overeenstemmen met de delictsomschrijving in de nederlandse tekst van artikel II sub 4 van het verdrag als verwonding met voorbedachten rade’’.
Ik zou menen dat het middel feitelijke grondslag mist. Van verwonding met voorbedachten rade is in de beslissing slechts sprake, waar zij de vraag bespreekt of het feit waarvan de opgeëiste wordt verdacht, gelijk dit in het uitleveringsverzoek is vermeld, valt onder even genoemd begrip en dus onder die feiten, waarvoor het uitleveringsverdrag met Engeland uitlevering voorziet. De vraag van het bewijs daarentegen toetst zij aan die vermelding in het uitleveringsverzoek (die op haar beurt aan de Engelse ‘’Offences against the person act’’ beantwoordt). Het gaat er dan ook niet om (dit naar aanleiding van onderdeel 2) of de beide begrippen met elkaar overeenstemmen, maar hierom of het feitelijk voorgevallene onder beide valt.
Middel 7 klaagt hierover dat de Rechtbank met een beroep op artikel XIII van het verdraag op de geldigheid van de bewijsmiddelen niet mede heeft getoetst aan het Engelse recht. Ook dit middel verliest weer uit het oog dat het hier niet gaat om de vraag of met toepassing van het Engelse recht op grond van deze bewijsmiddelen bewezenverklaring zou kunnen plaats vinden, maar enkel hierom of de Nederlandse rechter op grond van die bewijsmiddelen kan oordelen dat zich niet het geval van kennelijk onvoldoende aanwijzingen voordoet, zoals omschreven in artikel 18, lid 2 onder c van de Uitleveringswet als een van de gevallen waarin de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard, en daarnaast of naar Nederlands recht voldoende aanwijzingen voor verwijzing naar de zitting zouden bestaan.
Middel 8 tenslotte luidt:
‘’Verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid medebrengt en/of schending van het recht bepaaldelijk van de bepaling van artikel XIII van het hierboven bedoelde verdrag, op grond van het volgende:
De overweging, dat de Rechtbank aanneemt dat Peter Garfath dezelfde persoon is als de persoon die zich volgens de stukken noemde Peter Dyer, steunt mede op de door de Rechtbank vastgestelde omstandigheid, dat ‘’zulks ter terechtzitting door de verdediging ook niet is betwist.’’
Deze omstandigheid kan echter het bovenomschreven oordeel der Rechtbank niet dragen, omdat het ter terechtzitting niet betwisten door raadslieden van de identiteit van Peter Dyer met Peter Garfath geen enkel bewijs voor deze identiteit vermag op te leveren’’.
Ik zou menen dat het in het middel gebruikte woord ‘’mede’’ reeds bloot legt waarom dit ongegrond is. Niets verbood aan de Rechtbank om op grond van deze niet-betwisting genoegen te nemen met de aanwijzingen die zij zegt aan de overgelegde stukken te ontlenen, aanwijzingen die zij misschien niet voldoende zou hebben geacht, indien dit punt wel betwist was of ook indien er uit ander oogpunt reden voor twijfel had bestaan, hetgeen al evenmin het geval was.
Op grond echter van de middelen 2 en 4 meen ik dat de beslissing zowel wat betreft de toelaatbaarheid van de uitlevering als wat betreft de in beslag genomen zaken moet worden vernietigd. Dit betekent voor wat het eerstgenoemde punt betreft dat Uw Raad een dag zal moeten bepalen voor een nieuw verhoor van de opgeëiste.
Hiertoe moge ik mitsdien concluderen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,