Het eerste van de in deze bepleite middelen voert aan dat de uitspraak geacht zou moeten worden niet in het openbaar geschied te zijn, nu het proces-verbaal van de zitting niet vermeldt.
Het voorschrift van artikel 362 van het Wetboek van Strafvordering. In dit geval toepasselijk ingevolge artikel 29 van de uitleveringswet zou hierdoor geacht moeten worden geschonden te zijn.
Het komt mij voor dat Uw raad dit middel zal kunnen verwerpen op gellijke gronden als in het geheel gelijk liggende geval van Uw arrest van 30 augustus 1967, N.J.1968, nr. 41.
Het tweede middel klaagt erover dat het proces-verbaal van de zitting niet blijkt dat stukken waarvan de vermelding in de uitspraak meewerkt tot de motivering van dezes laatste ‘’ten bezware’’ van de opgeëiste, niet bij de behandeling zijn voorgelezen, terwijl evenmin de korte inhoud daarvan is meegedeeld. Nu artikel 29 van de Uitleveringswet uitdrukkelijk artikel 297 van hey Wetboek van Strafvordering verklaart op de behandeling van een verzoek tot uitlevering schijnt het middel mij gegrond.
Het derde middel stelt dat het uitleveringsverzoek in dit geval niet voldeed aan het vereiste dat artikel 18, lid 3 onder c van de Uitleveringswet stelt voor de toelaatbaarverklaring, namelijk dat het verzoek vergezeld moet zijn van de tekst van het toepasselijke rechtsvoorschrift. Ik meen dat dit middel niet kan slagen. Het stelt niet dat de door de Rechtbank aangehaalde tekst, die zich bij de aanvrage heeft bevonden, niet de letterlijke is. Dat op de weergave daarvan volgt de vermelding van de strafmaat, die niet de indruk maakt letterlijk een wetsvoorschrift weer te geven, is geen reden om dat aan te nemen, nu in het Engelse recht delictsomschrijving en sanctie niet één enkele rechtsregel plegen te vormen gelijk dat in ons recht het geval is.
Gegrond schijnt mij weer het vierde middel, dat gericht is tegen dat deel van de uitspraak dat de overgave aan de bevoegde Engelse autoriteiten gelast van een internationaal rijbewijs, een zwart notitieboekje met telefoonnummers en een zwarte zakagenda, die in beslag waren genomen. Ontoelaatbaar schijnt dit bevel mij hierom, omdat de uitlevering slechts toelaatbaar is verklaard voor één van de drie feiten waarvoor zij is gevraagd en niet blijkt dat deze stukken met dit ene feit verband houden (bij lezing van het dossier is het zelfs duidelijk dat zij dit niet doen).
Het in vier onderdelen verdeelde vijfde middel betreft het ‘’bewijs’’. Hierbij moet uiteraard bedacht worden dat het bewijs in een uitleveringszaak slechts aan de orde komt ingevolge artikel 28, lid 2, derde alinea, dat uitlevering uitsluit indien ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan de feiten waarvoor zijn uitlevering is gevraagd, en in dit geval in artikel XIII van het Uitlveringstractaat met Groot-Brittannië (zie Stbl. 1899, nr. 15).
Laatstgenoemd voorschrift verwijst naar de eisen voor verwijzing naar de terechtzitting volgens Nederlands recht. Men kan vragen of deze vereisten geacht moeten worden cumulatief te zijn ten opzichte van die welke uit artikel 28 der wet voortvloeien. Dit kan echter in het midden blijven nu ook aan de vereisten die voor verwijzing zouden gelden onbetwist is voldaan.
Ook meer in bijzonderheden zijn de verschillende stellingen van het middel naar mijn mening ongegrond.
Onderdeel a betoogt dat er geen sprake zou kunnen zijn van door de opgeëiste persoon te zamen en in vereniging verworden met het opzet zwaar lichamelijk letsel toe te brengen nu toch niet blijkt van enig handelen laat staan enig gewelddadig handelen van de opgeëiste persoon jegens het slachtoffer. Dit schijnt mij niet juist. Het beeld van de gang van zaken waarvan het verzoek om uitlevering uitgaat en waarvan de Rechtbank het bewijs slechts marginaal had te toetsen, is kennelijk dat de opgeëiste aanwezig was bij de mishandeling die geschiedde door personen waarover hij enig gezag had. In dit geval kan een gegronde verdenking bestaan dat zich hier een medeplegen voordeed, waaraan de opgeëiste, al zou hij geen lichamelijke handelingen hebben verricht, door het geven van leiding deelnam.
Onderdeel b betwist dat er voldoende bewijs zou zijn geweest voor het opzet van de opgeëiste om het slachtoffer te verwonden met zwaar lichamelijk letsel als gevolg. Ook hier gaat het slechts om marginale toetsing en dan zou ik menen dat nu een van de andere deelnemers die in dienst was van de opgeëiste een mes bij zich had en ervoor bekend stond dit wel in vechtpartijen te hanteren, voldoende aanwijzingen voor dit opzet aanwezig mochten worden geacht.
Onderdeel c stelt dat onderzocht had moeten worden of inderdaad zwaar lichamelijk letsel is ontstaan omdat zonder onderzoek daarnaar he opzet niet zou kunnen worden vastgesteld. Dit is natuurlijk niet juist: de bewegingen van hem die een ander mishandelt kunnen een aanwijzing zijn welk letsel hij bedoelt toe te brengen, ook al komt niet dit letsel tot stand.
Onderdeel d tenslotte behelst de stelling dat hetgeen de Rechtbank overweegt niet blijkt van de voorbedachten raad die volgens het verdrag aanwezig zou moeten zijn, wil ter zake van mishandeling kunnen worden uitgeleverd. Ik zou menen dat het ook hier weer zo is dat het mobiliseren van een aantal personen die vervolgens onder leiding van de betrokkene een mishandeling uitvoeren een aanwijzing van voorbedachte raad bij deze laatste oplevert die alweer beantwoordt aan de aannemelijkheid die bij uitlevering voldoende is.
Van het zesde middel geef ik, om zeker te zijn dat ik het recht doe wedervaren, die nogal gecompliceerde formulering woordelijk weer.
“Schending van het recht inzonderheid van de bepaling en van de artikelen I, II, VIII, XII, XIII en XV van het onder 5 bedoelde verdrag op grond van het navolgende: