Graag zou ik, deels als aanvulling van de conclusie van de P.G. Mr. Langemeijer voorafgaande aan het arrest van Uw Raad van 13 november 1973 enkele terzake dienende opmerkingen maken als bedoeld in art. 26 lid 2 U.W.
Allereerst zou ik voor de goede orde even willen recapituleren, dat uw Raad, die thans doen met wat de Rechtbank had behoren te doen moet beslissen over het verzoek tot uitlevering van de hier aanwezige persoon terzake van het eerste feit, dat in het bevelschrift van gevangenneming van de Britse magistraat, de Metropolitan Stipendiary Magistrate, justice of the peace for the inner London Area, van 25 juni 1973 is vermeld. De twee andere feiten die hierin zijn opgenomen komen niet meer aan de orde, omdat de Rechtbank terzake hiervan de uitlevering ontoelaatbaar heeft verklaard en de uitspraak, waartegen geen beroep in cassatie is ingesteld, inzoverre in kracht van gewijsde is. Voorts zou Uw Raad eventueel nog een uitspraak kunnen doen over enkele bij de opgeëiste persoon in beslaggenomen voorwerpen. De Rechtbank heeft dat nl., ook al had de Officier m.i. verzuimd overeenkomstig art. 46 lid 2 U.W. bij zijn vordering een desbetreffende lijst over te leggen, wel gedaan; heeft de overgave van deze goederen gelast aan de Britse autoriteiten, - maar deze beslissing is, nu het cassatieberoep (door de o.p. ingesteld tegen de uitspraak te zijnen laste gewezen) geacht moet worden mede daartegen gericht te zijn geweest, naar ik aanneem, gelijk met de uitspraak terzake van het eerste in het bevelschrift genoemde feit vernietigd.
Hoewel de procedure die hier wordt toegepast voornamelijk (ik kom op deze term nog terug) op de U.W. is gebaseerd zal men t.a.v. de eisen, waaraan voor de toelaatbaarheid voldaan moet worden m.i. moeten kijken naar het Uitleveringsverdrag tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk van 21 september 1898 (S. 1899 no. 15). Zo zal m.i. niet de eis gesteld kunnen worden, dat de (precieze) tekst van de toepasselijke rechtsvoorschriften enz. wordt bijgevoegd, zoals art. 18 lid 2 onder d voorschrijft, aangezien deze eis nu eenmaal bij het Verdrag niet aan de Partijen is gesteld. Ik maak deze opmerking, omdat de cassatieschriftuur hierover een klacht bevatte. Overigens meen ik dat uit de ambtsedige verklaring van Mr Adams , ‘’barrister and a legal assistent in the office of the Director of Public Prosecutions” wel met voldoende zekerheid valt af te leiden, welk Engels wetsartikel hier in the picture is. Voorts zal het laatste ‘’hetzij’’ van art. 28 lid 1 U.W. (uitlevering ontoelaatbaar bij totale afwezigheid van een vermoeden van schuld) niet aan de orde komen, omdat in dit geval nu juist volgens het verdrag moet worden vastgesteld op grond van art. XIII dat er – grof gezegd – niet sprake is van afwezigheid van elk redelijk vermoeden. Ik moge hier verwijzen naar H.R. 3 april 1973 inzake […] (no. 66824); zie ook D.D. 1973, p. 336. Wel zal art. 26 lid 3 U.W. (Beweert de o.p. dat hij onverwijld kan aantonen niet schuldig te zijn aan de feiten waarvoor zijn uitlevering is gevraagd dan onderzoekt de Rechtbank die bewering) kunnen functioneren, zij het dat dit in zaken als deze slechts kan leiden, tot toepasselijkheid van art. XIII van het verdrag.
Alvorens verder te gaan, thans even een tussen-opmerking n.a.v. het zoëven gebruikte woordje ‘’voornamelijk.’’Hoewel ik nl. van mening ben, dat het onderhavig uitleveringsverdrag aan de Nederlandse wetgever inderdaad de vrijheid heeft gelaten om de Nederlandse rechter te doen functioneren binnen een procedure als in de U.W. opgenomen, is het anderzijds moeilijk te ontkennen, dat het verdrag – anders dan bijv. het Nederlands-Duitse Uitleveringsverdrag van 1897, S. 211 en het hieronder nog nader te noemen Frans-Nederlandse Uitleveringsverdrag – ook reeds zélf enige grondlijnen van procedurele aard bevat, nl. in art. XII lid 1. En nu is het merkwaardig, dat daarin wel gesproken wordt van adviezen van den (Nederlandse) Rechtbank, maar dat daar met geen woord wordt gesproken over cassatie, laat staan van adviezen van de Hoge Raad. M.a.w. ik zou met de verdragtekst in de hand op het ogenblik niet eens met argumenten kunnen aantonen, dat Uw Raad in zaken als deze als cassatierechter en als ‘’adviserend’’rechter zou kunnen optreden. Het enige waarop ik mij beroepen kan is, dat Uw Raad tot dusverre zelf steeds deze mogelijkheid heeft aanvaard en dat ik graag wil aannemen, dat Uw Raad hiervoor goede redenen zal hebben. Op zich zelf is er uiteraard ook niets tegen. Met name de justitiabelen zullen meestal wel varen bij deze oplossing. Toch moet ik U bekennen, dat ik een beetje nieuwsgierig naar die gronden ben, want zelf zie ik die, zoals ik zei, niet zo; evenmin trouwens, als ik hier vroeger ooit een probleem heb gezien. Ik realiseer mij echter, dat Uw Raad, zij het uiteraard op grond van wet en verdrag, souverein zijn cassatiebevoegdheid bepaalt en niet als bijv. een rechtbank of een hof tot motivering van zijn standpunt ‘’gedwongen’’ kan worden. Nog één punt in dit verband: Ik sprak zoëven in het voetspoor van het verdrag van adviezen. Ook in dit opzicht zou men van strijd tussen verdrag en U.W. kunnen spreken, want de rechter brengt op grond van de U.W. -uitzonderingen daargelaten- geen adviezen uit, maar rept over al of niet toelaatbaarheid. Met name in het laatste geval zou men kunnen betwisten, dat het woord advies ingevuld kan worden. Ik meen echter, dat hier nog wel een uitweg zichtbaar is. Wij zouden het ontoelaatbaarheidsiudicium nl. kunnen opvatten als een voor de Regering bindend advies.
Maar nu weer ter zake. Ik kan mij grosso modo verenigen met de overwegingen van de Rechtbank.
Allereerst ben ook ik van mening, dat de identiteit van de o.p. voldoende vaststaat, en dat mag worden aangenomen, dat deze de Britse, niet (tevens) de Nederlandse nationaliteit bezit, terwijl ik verder van oordeel ben, dat aan de vereisten die de artt. VIII en XII stellen t.a.v. de papieren is voldaan. Wat art. XII betreft stel ik trouwens mij op het standpunt, dat zóveel papieren aan de daar gestelde formaliteiten moeten voldoen, dat op grond hiervan uitlevering reeds gewettigd zou zijn. Mochten er bij de stukken die in deze voorstelling a.h.w. tot de overbodige behoren een of meer zijn, die niet aan de formele vereisten van het artikel voldoen, dan zal dit op de toelaatbaarheidsvraag geen beslissende negatieve invloed kunnen uitoefenen. Ik meen, dat de ratio een dergelijke oplossing gebiedt.
Wat het feit betreft waarvoor de uitlevering in casu wordt gevraagd: Dit wordt in het bevelschrift omschreven in deze zin, dat de o.p. ‘’on October 23 rd, 1972 within the jurisdiction of the Central Criminal Court (Londen, R.) wounded [getuige 1] with intent to cause him grievous bodily harm’’, welk feit in het Engelse recht strafbaar is gesteld – videte voormeld rapport van Mr Adams ; ik leg hier echter bovendien nog over een fotocopie van pp 152 en 153 van Halsbury’s Statutes of England, third edition, volume 8 (Londen 1969), waarin het delict – art. 18 van de Offences against the persons act - volledig is vermeld: ‘’Whosoever shall unlawfully and maliciously by any means whatsoever wound or cause any grievous bodily harm to any person … with intent … to do some … grievous bodily harm to any person … shall be guilty of felony, and being convicted thereof shall be liable … to kept in penal servitude for life …’’ – Voor ons is echter van belang, dat dit feit gerubriceerd wordt onder no.4 van art. II van het Verdrag, hetwelk voor wat de Engelse versie betreft luidt ‘’malicious wounding or inflicting grievous bodily harm’’, waarbij m.i. gelet op de omschrijving van het concrete delict het eerste alternatief van toepassing zal zijn. In de Nederlandse kolom - m.a.w. voor Nederland – is deze rubriek aangeduid als verwonding met voorbedachten rade of het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Gelet op de geringe ‘’inhoudelijke’’ betekenis, die in Engeland te dezen aan de term ‘’maliciously’’ wordt toegekend – videte Halsbury, p.153 – kan men misschien aanmerkingen maken op deze ‘’vertaling’’, maar m.i. hebben wij ons bij deze ‘’gelijkstelling’’ – wat dus wat meer is dan een pure vertaling – neer te leggen. Welnu wat het Nederlandse alternatief betreft meen ik, dat ook hier het eerste, dus verwonding met voorbedachten rade in aanmerking zou moeten komen. De verbodsinhoud, die het meest adaequaat hiermee correspondeert is die van art. 301 Sr., mishandeling gepleegd met voorbedachten rade, al hebben wij dan slechts te maken met mishandeling in de vorm van een verwonding. Hoewel Uw Raad het concrete feit slechts heeft te toetsen aan het Nederlandse recht is het misschien niet onaardig even te wijzen op de wijze waarop de Engelsen een wond aanduiden. Behalve in het rapport van Mr Adams kan men dit ook lezen bij Halsbury, p.153: ‘’Wounding implies a injury whereby the skin is broken either externally or internally.’’ Wat voormelde toetsing dan betreft:
Ingevolge art. XIII van het verdrag zal de Nederlandse rechter nu nog moeten nagaan of er volgens de Nederlandse wet voldoende bewijs bestaat om een verwijzing naar de openbare terechtzitting te rechtvaardigen, indien het delict in Nederland zou zijn gepleegd. Wij hebben, zoals de Rechtbank terecht heeft gesteld, met de vraag of een Engelse rechterlijke instantie het feit eventueel volgens de daar geldende en naar mij voorkomt nogal ingewikkelde en formele procesregels bewezen zou kunnen achten niet te maken. Ter terechtzitting van de Rechtbank is daaraan destijds van de kant van de verdediging uitvoerige doch volkomen overtollige aandacht besteed. T.a.v. het criterium, dat hier gehanteerd moet worden, zal men m.i. – ik verwijs naar een conclusie van het O.M. vóór H.R. 3 april 1973 inzake […] (l.c.) – moeten aanknopen bij de jurisprudentie van Uw Raad inzake de verwijzing naar de terechtzitting bij de toepassing van art. 250 e.v. jo. art. 262 Sv., als de vraag in het geding is of er wel voldoende aanwijzing van schuld is. Vgl. art. 250 lid 5 Sv. Welnu de rechter kan dan volgens Uw Raad bij verwijzing naar de zitting volstaan met de vaststelling, dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is, dat de Rechtbank op de zitting de feiten bewezen zal achten. Vgl. o.m. H.R. 14 sept. 1931 N.J. 1931 p.1416 W.12420; 12 febr. 1934 N.J. 1934 p.952; 21 mei 1946 N.J. 1946 no.554; 20 juni 1968 N.J. 1968 no.133. Dat wil dus hier zeggen: pas wanneer het wel hoogst onwaarschijnlijk is, dat de Rechter het feit bewezen zou achten, zou de uitlevering op dit punt ontoelaatbaar geacht moeten worden.
Met de Rechtbank – en ik meen, dat de P.G. Langemeijer in diens conclusie voor Uw arrest van 13 nov. 1973 wezenlijk van dezelfde opvatting heeft doen blijken – ben ik van oordeel, dat men na lezing van de stukken – ik wijs wat mij betreft op de in het p.v. van de Engelse politie (voor zover de mensen niet in beschuldiging zijn gesteld zelfs beëdigde) verklaringen van [getuige 1] (het slachtoffer), [betrokkene 15] (een ober in de zg. club), [betrokkene 13] (een employee of medewerker van de o.p.), [betrokkene 6] (idem), [betrokkene 8] (idem), [betrokkene 11] (echtgenote van de o.p.), [betrokkene 16] (animeermeisje in de club), [betrokkene 17] (idem) en op de door hem ondertekende verklaring van [betrokkene 18] (arts) – toch moeilijk kan ontkennen, dat een Nederlandse rechter misschien tot bewezenverklaring van een feit als boven bedoeld zou kunnen komen. De rechter kan hieruit immers afleiden, dat op 23 oktober 1972 [getuige 1] (in de stukken ook wel [betrokkene 19] genoemd, maar ik meen met de Rechtbank, dat het dezelfde persoon moet zijn; zie pp. 18 en 70 van het dossier) in de Dauphinclub aan de George Street te Londen door enkele personen, w.o. de o.p. is overvallen en (in de toiletruimte van die club) mishandeld. Daarbij is het vuile werk, het steken met een mes, niet door de o.p. uitgevoerd maar door zekere [betrokkene 2] , een kennelijk min of meer psychisch gestoorde man in dienst van de o.p. waarvan een der getuigen ( [betrokkene 13] , p.15) verklaart: He is mad. He does anything [de opgeëiste persoon] – de o.p., R. – tells him to do. I know [betrokkene 2] carries a knife. He talks about it. He’s got some pocket sewn in the inside of his topcoat. He boasts about it’’. Toch neemt dat niet weg, dat de o.p. door de Nederlandse rechter evenals door de Rechtbank Amsterdam werd gedaan, nog wel – n.m.m. zelfs ruimschoots – als medepleger van het delict zou kunnen worden beschouwd. De rechter zou nl. aan de hand van de hiervoor vermelde verklaringen kunnen bewezen achten, dat de o.p. zeer nauw met de messensteker heeft samengewerkt, het hele complot op touw heeft gezet, bij de uitvoering de leiding heeft gehad en bovendien aan de mishandeling daadwerkelijk heeft meegedaan, zodat het er in zo’n geval niet toe doet, dat de steken niet door hem zelf persoonlijk zijn toegebracht. Vgl. o.m. H.R. 17 mei 1943 N.J. 1943 no.576. Misschien is het niet kwaad in dit verband even de (beëdigde) verklaring van [getuige 1] , pp. 6 en 7 van het dossier die ik op zich zelf eigenlijk al ‘’voldoende’’ acht te citeren:
‘’ I got there (in de betreffende kroeg, R.) about 11,30 pm. Inside I didn’t see anybody I knew except [getuige 4] the head waiter and the manager. Later I notice [de opgeëiste persoon] (de o.p., R.), [betrokkene 6] , Hungarian [getuige 4] (that is Stesgnyuk), the defendant [betrokkene 8] and others – I don’t recall the fourth defendant. There was quite a few there. I went to the toilet and there I was attached, by (to the best of my recollection) [betrokkene 8] , [de opgeëiste persoon] , and another man whose name I do not know and who is not here.
As I came out from the inner toilet I received a blow to the face by the other man.
Then a general melee went on, I was knocked on the floor, while there [de opgeëiste persoon] was saying, ‘’[…]’’ which is a pet name Mrs [de opgeëiste persoon] used to call me by. I saw a knife, it went down the right hand side of my face and the left hand side of the head – that was the unknown man – and the right forearm. [de opgeëiste persoon] said, ‘’Cut his hands off’’ ...’’
In de stukken kan men ook nog lezen (pp. 37 en 39) – de animeermeisjes reppen hierover – dat de heren met kracht de deur tegen het hoofd van het slachtoffer hebben geslagen binnen het kader van de mishandeling: De een hield het hoofd van het slachtoffer vast en de ander sloeg met kracht de deur tegen het hoofd. Men krijgt uit de verklaringen van deze meisjes gelet ook op wat de anderen zeggen sterk de indruk, dat een van deze heren de o.p. himself was. Welnu op p.79 van het dossier kunnen wij lezen, dat de inspecteur [getuige 3] tegen de getuige [betrokkene 8] zegt: ‘’I also believe when [getuige 1] came out of the toilet his head was jammed in the door and he was beaten again’’. Hierop reageerde de getuige [betrokkene 8] aldus: ‘’That was [betrokkene 2] (de messensteker, R.) and [de opgeëiste persoon] (de o.p.)’’.
Dat de o.p. de drijvende kracht was van het gepleegde delict is ook in overeenstemming hiermee, dat hij een duidelijk motief had om [getuige 1] te mishandelen, zoals hiervoor al enigszins uit de verklaring van [getuige 1] bleek. Ik doel op de door de o.p. (sarrenderwijs) gebezigde woorden ‘’[…]’’. Uit de stukken blijkt nl. dat [getuige 1] een verhouding had gehad of tempore delicti nog had met de vrouw van de o.p. Ik citeer de getuige [betrokkene 4] (p.71): ‘’He -het slachtoffer- deserved all he got; you can’t go to bed with another man’s wife, especially when that man is [de opgeëiste persoon] ’’. De getuige [betrokkene 13] vertelt dan ook, dat de opgeëiste persoon, toen de heren na afloop van het aangerichte bloedbad op diens kosten aan de maaltijd zaten in een andere kroeg – the Celebrity –, tot voormelde [betrokkene 2] zei: ‘’You done a good job there [betrokkene 2] ’’ (dossier p.16). Hoewel, zo wij zagen, zulks geenszins voor deze zaak doorslaggevend is, is zelfs de kans, dat zwaar lichamelijk letsel bewezen zou worden m.i. niet uitgesloten. De arts [betrokkene 18] rapporteert hieromtrent immers (pp.106 e.v.): He (het slachtoffer, R.) was bleeding profusely from a scalp wound 7 cm. long. There was also a 9 cm. wound in his right cheek, a 2 cm. wound in his right ear, and a penetrating 2cm. wound in his right forearm. ... He had lost two pints of blood from his scalp. ...When I initially examined [betrokkene 19] (de andere naam derhalve van het slachtoffer, R.) he was losing blood at a significant rate
and any prolonged delay in treatment might have been dangerous. Nu weet ik wel, dat er in het dossier nog ligt een verklaring van een Nederlandse arts, die meent, dat hier niet sprake is van zwaar lichamelijk letsel, maar dat neemt niet weg, dat de rechter niettemin de mogelijkheid zou hebben om dit onderdeel bewezen te achten.
Nog een paar woorden over de vraag of en zo ja welke beslissing Uw Raad zou moeten nemen inzake de inbeslaggenomen voorwerpen. Het betreft een internationaal rijbewijs ten name van […], een zwart notitieboekje en een zwarte zakagenda. De P.G. Langemeijer heeft in zijn hiervoor reeds eerder genoemde conclusie gesteld, dat een dergelijke teruggave ongeoorloofd is, omdat de uitlevering slechts toelaatbaar is verklaard voor één van de drie feiten waarvoor zij is gevraagd en niet blijkt, dat deze stukken verband houden met dit ene feit, ja dat bij lezing van het dossier zelfs duidelijk is, dat zij dit niet doen. De preliminaire vraag, naar ik met de grootst mogelijke bescheidenheid moge opwerpen, is echter, of er wel een bepaald verband tussen de uitleveringszaak en de voorwerpen moet zijn. In art. 46 wordt nl. niet gesproken over overtuigingsstukken of goederen die de opgeëiste persoon door middel van zijn delict (onrechtmatig) verkregen zou hebben. Ook uit de wetsgeschiedenis blijkt niet van een dergelijke beperking. Het komt mij echter voor, dat er wel een restrictie mag worden aangenomen. Allereerst moge ik verwijzen naar het gestelde bij Trousse-Vanhalewijn, Uitlevering en internationale rechtshulp in strafzaken (Brussel, 1970), p.114: ‘’Algemeen wordt aanvaard dat de aangezochte Staat, zelfs indien geen enkele regel van positief recht het bepaalt, en zelfs indien de verzoekende Staat het niet uitdrukkelijk heeft gevraagd, de voorwerpen in beslag neemt die kunnen dienen als overtuigingsstukken en die op het ogenblik van de aanhouding in het bezit worden gevonden van de opgeëiste of nadien worden ontdekt. De aangezochte Staat draagt deze stukken dan over aan de verzoekende Staat (Levasseur, G, L’extradition, 5e cah., nr.10)’’ – Iets verder betitelen de schrijvers boven omschreven gang van zaken als een ‘’internationale gewoonteregel’’. Ik neem aan, dat wij met de stukken van overtuiging wel kunnen gelijkstellen voorwerpen die door het misdrijf zijn verkregen. Vgl. in dit verband ook bijv. art. 9 van het toenmalige Fr.-Ned.Uitl.verdrag van 1898 (S 113). Dat zijn trouwens praktisch ook altijd min of meer stukken van overtuiging. Tot een dergelijke beperking is te meer aanleiding in het onderhavige geval, omdat art. XV van het Brits-Nederlands Uitleveringsverdrag stelt, dat de uit te leveren staat al de in beslaggenomen goederen als hij de overgave daarvan bevolen heeft zal overgeven op het moment dat de uitlevering plaats vindt en die overgave zal zich niet alleen uitstrekken tot de door het misdrijf verkregen voorwerpen maar tot alles wat tot het bewijs van het misdrijf kan dienen. Zulks impliceert -veronderstelt- m.i. een soortgelijke beperking. Welnu hier hebben wij, dunkt mij noch met reële overtuigingsstukken voor deze strafzaak te doen noch met goederen die door het onderhavige delict kunnen zijn verkregen. Ik moge Uw Raad mitsdien voorstellen om terzake van deze voorwerpen maar geen uitspraak te doen.
Voor het overige meen ik derhalve, evenals de Rechtbank destijds dat niet gebleken is van enige omstandigheid welke aan de toelaatbaarverklaring van de gevraagde uitlevering terzake van het onder 1 in het bevelschrift van gevangenneming van de Britse magistraat omschreven feit in de weg staat en dat Uw Raad onder aanhaling van de artt. 2 en 5 U.W., de artt.I en II van voormeld verdrag en art. 301 Sr. de gevraagde uitlevering terzake van het in het bevelschrift van gevangenneming van de Magistraat sub 1 vermelde feit toelaatbaar zou kunnen verklaren.