ECLI:NL:PHR:1972:AC5273

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
12 oktober 1972
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
10.612
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. van Oosten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Criteria voor de toepassing van art. 1570 Antilliaans BW in relatie tot de huurovereenkomst na brand

In deze zaak gaat het om de vraag of een verhuurd goed als geheel en al vergaan kan worden aangemerkt op basis van artikel 1570 van het Antilliaans Burgerlijk Wetboek, dat gelijkluidend is aan artikel 1589 van het Nederlandse Burgerlijk Wetboek. De zaak betreft een geschil tussen een eiser en een verweerder, waarbij de eiser het vonnis van het Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen aanvecht. Het Hof had geoordeeld dat het verhuurde goed, na een brand, ongeschikt was geworden voor het doel waarvoor het was gehuurd. De eerste rechter had vastgesteld dat na de brand alleen nog wat betonnen palen en stukken muur over waren, en dat de oorspronkelijke bedrijfsruimte was teruggevallen naar een stuk open lucht zonder enige beschutting of voorziening. De Hoge Raad bevestigt dat de toestand van het verhuurde goed na de brand als geheel en al vergaan kan worden gekwalificeerd, en dat dit artikel ook van toepassing is in gevallen waarin het goed ongeschikt is geworden voor gebruik. De Hoge Raad verwijst naar eerdere jurisprudentie en concludeert dat de huurovereenkomst van rechtswege vervalt indien de huurder geen gebruik meer kan maken van het verhuurde goed. De Procureur-Generaal concludeert tot verwerping van het beroep van de eiser en verwijzing in de kosten.

Conclusie

V.
Nr. 10.612
Zitting 12 oktober 1972.
Mr. van Oosten.
Conclusie inzake:
[eiser]
tegen:
[verweerder].
Edelhoogachtbare Heren,
De eerste rechter heeft in zijn door het Hof bevestigd vonnis van 24 augustus 1971 vastgesteld dat na de ten processe bedoelde brand van het door [verweerder] (nu verweerder) aan [eiser] (de eiser tot cassatie) verhuurde goed slechts wat betonnen palen en stukken muur zijn overgebleven, zomede dat de oorspronkelijke bedrijfsruimte is teruggevallen tot hetzelfde stuk open lucht van vóór de bouw, zonder enige beschutting of voorziening, behoudens een kapotte en met puin bedekte vloer.
Bij het door [eiser] bestreden vonnis van het Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen is feitelijk aangenomen dat door het ontbreken van het dak en het gemis aan ruiten het verhuurde goed ten enenmale ongeschikt is geworden om als zakenpand te worden gebruikt voor het doel waarvoor het door [eiser] was gehuurd, voorts, dat [eiser] deze ongeschikt heeft aanvaard, en dat in casu niet sprake is van een door eenvoudige reparatie herstelbare beschadiging.
Het Hof was met de eerste rechter van oordeel dat het verhuurde goed geheel en al vergaan is in de zin van art. 1570 Ant. B.W. (waarvan de tekst gelijkluidend is aan die van art. 1589 Ned. B.W., hetwelk is overgenomen uit art. 1722 C.c.).
De Hoge Raad was bij arrest van 18 okt. 1872 (W. 3519) van opvatting dat onder het geheel en al verloren gegaan zijn van het verhuurde goed, voorzien bij art. 1589 Ned. B.W. niet alleen is begrepen het geheel ophouden van het bestaan der gehuurde zaak als zodanig, alzo haar geheel te niet gaan of gehele ondergang, maar ook het geval dat zij zich bevindt in zodanige toestand dat de huurder van haar geen gebruik meer kan maken. De Franse cassatierechter legt art. 1722 C.c. in ongeveer dezelfde zin uit en acht dit artikel mede van toepassing in een geval waarin de huurder zich in de onmogelijkheid bevindt genot te hebben van de verhuurder zaak of daarvan gebruik te maken overeenkomstig haar bestemming (arrest van 17 oktober 1968, D. 1969, Somm. 46). In overeenstemming met deze leer is het Hof er kennelijk van uitgegaan dat art. 1570 Ant. B.W. mede van toepassing is ingeval een verhuurd goed ongeschikt is geworden om te worden gebruikt voor het doel waarvoor het gehuurd is. Hiervan uitgaande heeft het Hof terecht geoordeeld dat de toestand, waarin het verhuurde goed na de brand verkeerde, gequalificeerd dient te worden als een geheel en al vergaan (zijn) in de zin van art. 1570 Ant. B.W.
Heeft het Hof terecht aangenomen dat het goed geheel en al vergaan is in de zin van art. 1570 Ant. B.W., dan is de vraag niet meer aan de orde of het verhuurde goed slechts ten dele is vergaan in de zin van art. 1570, tweede volzin, Ant. B.W.
[eiser] stelt dat het Hof ten onrechte van oordeel is dat “een ernstige beschadiging” gelijk is te stellen met “geheel en al vergaan”. Door het bestreden vonnis wordt niet bewezen dat het Hof aldus heeft geoordeeld.
In cassatie mag worden aangenomen, in ieder geval onderstellender-wijze, dat het verhuurde goed niet onherstelbaar is beschadigd en dat de beschadiging inmiddels is hersteld, zulks overeenkomstig daartoe verkregen vergunning. Dit neemt echter, naar het mij voorkomt, niet weg dat in een geval als het onderhavige het verhuurde goed na de brand verkeerde in zodanige toestand dat het ongeschikt geworden was om gebruikt te worden voor het doel met het oog waarop het was gehuurd.
Het bovenaangehaalde arrest van 18 oktober 1872 betreft een geval dat ook in zover met het onderhavige vergelijkbaar is dat de verhuurde zaak in een tijdelijk onbruikbare toestand was geraakt, herstelbaar was en hersteld is (“met aanwending van buitengewone en zéér kostbare middelen”). Daarop komt het echter niet aan, waar het geldt de vraag of ingevolge art. 1570 Ant. B.W. de huurovereenkomst van rechtswege vervalt. Immers het komt in dezen, aldus de Hoge Raad bij hetzelfde arrest, uitsluitend hierop aan of de huurder na het ongeval en tengevolge daarvan gedurende de gansche verdere huurtijd van het gehuurde geen gebruik heeft kunnen maken. In het licht van dit arrest schijnt mij niet relevant het door [eiser] gestelde feit dat het verhuurde goed na de brand niet onherstelbaar beschadigd was en meen ik te mogen daarlaten de zienswijze van Asser-Kamphuisen, p. 208, dat art. 1589 B.W. in het geheel niet toepasselijk is indien men niet met een geheel of gedeeltelijk vergaan, maar met beschadiging te doen heeft.
Waar het voorgestelde middel naar mijn mening niet aannemelijk is, concludeer ik tot verwerping van het beroep en tot verwijzing van eiser in de kosten, welke aan de zijde van de wederpartij op de voorziening zijn gevallen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,