Conclusie
onderdeel 3van het voorgedragen middel dat onbegrijpelijk is waarom het Hof van oordeel is dat verweerders klagen over inbreuk op hun eigendomsrecht op de in de onmiddellijke nabijheid van de [plas] gelegen hofstede met landerijen en boomgaard, terwijl blijkens de stellingen van verweerders en het in zoverre niet bestreden vonnis van de Rechtbank van 12 november 1969 door verweerders alleen geklaagd wordt over op onredelijke wijze in het genot van de in de onmiddellijke nabijheid van de [plas] gelegen boomgaard(en) worden beperkt en/of niet over inbreuk op hun eigendomsrechten op bedoelde hofstede met landerijen. Maar het ter inleidende dagvaarding gestelde, dat de daar omschreven handelingen onrechtmatig zijn, ‘’immers inbreuk maken op eisers eigendomsrecht’’ kan m.i. aldus worden opgevat dat deze handelingen onrechtmatig zijn omdat zij inbreuk zouden maken op het eigendomsrecht van [verweerder 1] op de hofstede, waartoe de boomgaard behoort. Bij deze opvatting van de laatstgemelde stelling is de onder 3 gewraakte overweging m.i. niet onbegrijpelijk.
onderdeel 3vervatte motiveringsklacht, omdat, ook al ware zij gegrond, zij dan niet tot cassatie zouden kunnen leiden. Vat men het ter inleidende dagvaarding gestelde op in de hierboven aangegeven zin, dan zouden de
subsidiairin
onderdeel 3aangevoerde grieven eveneens ongegrond zijn. In cassatie wordt niet de vraag opgeworpen of het Hof in r.o. 8 en in r.o. 9 in fine niet heeft voorbijgezien dat de hofstede en de daarbij behorende boomgaard eigendom zijn van [verweerder 1].
onderdeel 4, aangevoerd dat voor de vraag of (zodanige) hinder in het genot van eigendom toebrengen een inbreuk op het eigendomsrecht oplevert en mitsdien een onrechtmatige daad is evenwel beslissend en/of de beantwoording van die vraag vereist toetsing of de (zodanige) hinder toebrengende gedragingen van [eisers] in strijd zijn met de zorgvuldigheid die hun in het maatschappelijk verkeer betaamde ten opzichte van de litigieuze boomgaard(en) van [verweerders]. Ter staving van deze stelling is van wege eisers bij de toelichting van het middel een beroep gedaan op de annotatie van Meijers op het arrest van de HR van 31 dec. 1937 inzake Nobel tegen de Ver. Unitas Studiosorum Rheno-Trajectina (N.J. 1938, 517), een zaak, waarin de stellingen van Nobel, de oorspronkelijke eiser, impliceerden dat deze ten gevolge van de door hem aan Unitas verweten handelingen, welke volgens Nobel vielen in de termen van art. 56 bis der Utrechtsche Politieverordening, minder genot van zijn door hen bewoond huis heeft gehad. De Hoge Raad heeft bij dit arrest overwogen, naar aanleiding van het vierde middel, dat in ieder geval onder het begrip schade in de artt. 1401–1403 B.W. is begrepen de door onrechtmatige daden veroorzaakte ontneming of vermindering van het genot waarop iemand aanspraak vermag te maken krachtens tot zijn vermogen behorende rechten.
onderdeel 2van het middel faalt, afgezien nog van het gemis aan feitelijke grondslag waarop de geëerde pleiter voor de verweerders terecht heeft gewezen.
onderdeel 4,
alinea's 5 en 6, moeten afstuiten op de bedenking dat in r.o. 8 al. 1 een voorwaardelijk rechtsoordeel wordt uitgesproken dat in cassatie niet met vrucht met een motiveringsklacht kan worden bestreden. De klacht dat onbegrijpelijk of onduidelijk is wat het Hof in r.o. 8 heeft bedoeld met ‘’zodanige hinder’’ (
onderdeel 4, al. 7) is m.i. ongegrond omdat de aangehaalde woorden niet onbegrijpelijk of onduidelijk zijn en eisers niet stellen in welk opzicht deze woorden onbegrijpelijk of onduidelijk zouden zijn.
onderdeel 7op tegen het door het Hof in r.o. 8 al. 2 uitgesproken oordeel dat, zouden eisers een onrechtmatige daad hebben begaan, welke hen verplicht de dientengevolge door verweerders geleden schade aan dezen te vergoeden, deze gehoudenis niet wordt opgeheven door de omstandigheid dat appellanten beschikten over een vergunning krachtens de Hinderwet tot het uitvoeren van de in r.o. 8 bedoelde gedragingen en, gelijk zij stellen doch geïntimeerden betwisten, de bij die vergunning gestelde voorwaarden hebben nageleefd. Aldus oordelend, heeft het Hof het recht niet geschonden, omdat schending van het eigendomsrecht door het toebrengen van hinder in het normaal gebruik van iemands eigendom ook kan bestaan bijaldien de bepalingen der Hinderwet zijn nagekomen (HR 30 jan. 1914, W. 4648, n. E.M.M.). Dit impliceert m.i. dat nakoming van de bepalingen dier wet, resp. de naleving van voorwaarden, verbonden aan een krachtens de Hinderwet verleende vergunning, geen feit is dat ten opzichte van verweerders de inbreuk op het eigendomsrecht rechtvaardigt, Onderdeel 7 van het middel is dan ook niet aannemelijk.
onderdeel 7beroepen op HR 14 juni 1963, N.J. 1963, no. 82, n. J.H.B., meen ik, dat daarop in het onderhavige geval bezwaarlijk een beroep kan worden gedaan, omdat dit geval niet vergelijkbaar is met het geval waarop het arrest van 14 juni 1963 betrekking heeft: in het laatste geval gaat het niet om een handeling welke inbreuk oplevert op het eigendomsrecht van een ander, laat staan om een handeling welke de oorzaak van ontneming of vermindering van een genot waarop iemand krachtens tot zijn vermogen behorende rechten aanspraak vermag te maken.
onderdelen 5 en 6van het middel hebben geen zelfstandige betekenis, omdat hun lot afhankelijk wordt gesteld van de m.i. ongegrond te achten andere onderdelen van het middel, zodat zij het lot dier andere onderdelen moeten delen. Hetzelfde geldt met betrekking tot onderdeel 8.