Alvorens het voorgestelde middel te beoordelen moge ik doen opmerken dat het bij de inleidende dagvaarding betekende overzicht van de door thans verweerder, [verweerder], gedane betalingen vermeldt dat [verweerder] de op de eerste van iedere maand in de jaren 1961 t/m 1966 en xx op de eerste van de maanden januari t/m mei 1967 vervallende huurprijs telkens te laat heeft betaald, voorts, dat [verweerder] in de jaren 1961 t/m 1966 en ook in de eerste helft van het jaar 1967 herhaaldelijk tot betaling is aangemaand, zomede dat op 2 augustus 1967, de dag der inleidende dagvaarding, de huur vervallen op 1 juni en 1 juli 1967, nog niet van voldaan.
Na ten aanzien van de eerste appelgrief van [verweerder] overwogen te hebben met wat geïntimeerde, thans eiseres, aan haar vordering tot ontbinding der huurovereenkomst ten grondslag heeft gelegd en wat deze daartoe heeft gesteld, overweegt de Rechtbank:
“dat geïntimeerde, naar tussen partijen vaststaat, telkens de te laat betaalde huurpenningen heeft geaccepteerd, tengevolge waarvan geïntimeerde naar het oordeel der Rechtbank niet meer gerechtigd is om op die grond ontbinding der overeenkomst te vorderen,” r.o. 5;
“dat voorts tussen partijen vaststaat, dat appellant na de inleidende dagvaarding de toen bestaande huurachterstand heeft aangezuiverd, terwijl geïntimeerde niet heeft gesteld, dat zij appellant te eniger tijd te dien aanzien in gebreke heeft gesteld, zodat deze huurachterstand niet oplevert een wanprestatie, die grond tot ontbinding der huurovereenkomst kan zijn,” r.o. 6.
Vergelijk men deze rechtsoverwegingen met het hoger genoemde overzicht, dan bedoelt de Rechtbank, in r.o. 5 vaststellende, dat geïntimeerde (nu eiseres) “telkens de te laat betaalde huurpenningen heeft geaccepteerd” met “de te laat betaalde huurpenningen” kennelijk: de huurpenningen welke vervallen zijn op de eerste van iedere maand in de jaren 1961 t/m 1966 en op de eerste van de maanden januari t/m mei 1967 en welke vóór 2 augustus 1967 betaald zijn. Immers de zesde rechtsoverweging heeft betrekking op de te laat betaalde huurpenningen, welke vervallen op 1 juni en 1 juli 1967 en nà 2 augustus 1967 betaald zijn. Bij deze lezing van het bestreden vonnis zou de in r.o. 5 aangewezen grond, waarop naar het oordeel van de Rechtbank, thans eiseres niet meer gerechtigd is ontbinding van de huurovereenkomst te vorderen zijn: het in r.o. 4 gestelde feit dat [verweerder] herhaaldelijk de verschuldigde huurpenningen, vervallende op de eerste van iedere maand, ver over tijd en in zeer vele gevallen niet dan na herhaalde en voortdurende sommatie heeft betaald. En bij deze lezing van het aangevallen vonnis, anders dan de geëerde pleiter voor de verweerder ter bestrijding van
onderdeel cvan het middel heeft betoogd, r.o. 6 van dit vonnis geen overweging ten overvloede.