Uit de stukken blijkt, dat [betrokkene 1] is opgenomen in een psychiatrische inrichting te [plaats]. Uit de stukken blijkt niet of verweerster in cassatie ([verweerster] q.q.) de hoedanigheid van provisioneel bewindvoerder heeft verkregen op grond van een benoeming ingevolge art. 495 (oud) B.W. dan wel op grond van een benoeming ingevolge art. 33 Krankzinnigenwet.
Wanneer [verweerster] q.q. provisioneel bewindvoerder zou zijn op grond van art. 495 (oud) B.W. dan komt haar de bevoegdheid haar echtgenoot in rechte te vertegenwoordigen niet toe (H.R. 15 januari 1960, NJ 1961 no. 169).
Indien de door [verweerster] q.q. bedoelde beschikking van de Rechtbank, waarbij zij tot provisioneel bewindvoerder over haar echtgenoot is benoemd, stoelt op art. 33 van de Krankzinnigenwet, dan zou zij zich slechts in hoger beroep tegen het vonnis van de Rechtbank hebben kunnen voorzien, nadat zij daartoe door de Kantonrechter zou zijn gemachtigd. Van een zodanige machtiging blijkt niet uit de stukken van het geding.
Naar het mij voorkomt, was het Hof gehouden ook ambtshalve een onderzoek te doen naar de gestelde vertegenwoordigingsbevoegdheid van [verweerster] q.q.. Immers de vertegenwoordigingsbevoegdheid in het rechtsgeding betreft de openbare orde (Vriesendorp, “Ambtshalve aanvullen van rechtsgronden in het burgerlijk geding”, nrs. 113, 137 en 138 en Veegens “Cassatie” no. 111). Nu uit de stukken niet blijkt, dat het Hof enig onderzoek ter zake heeft gedaan, zal het bestreden arrest niet in stand kunnen blijven en zal verwijzing moeten volgen.
Voor het geval Uw Raad zich met mijn zienswijze ten aanzien van het eerste middel van cassatie niet mocht kunnen verenigen, zal ik nader op het tweede middel ingaan.
In het bestreden arrest heeft het Hof in de rechtsoverwegingen 5 tot en met 13 een aantal feiten vastgesteld en geanalyseerd met betrekking tot der partijen verhouding in de loop der jaren en met betrekking tot de bij partijen gevestigde opvattingen omtrent hun al dan niet vermeende rechten op het litigieuze onroerend goed. De vaststelling dezer feiten blijven voor rekening van het Hof. In cassatie kan daarop niet nader worden ingegaan. Na vaststelling dier feiten heeft het Hof als zijn oordeel uitgesproken, dat het geen strijd met de goede trouw aan de zijde van [verweerster] q.q. aanwezig acht bij het doen gelden van haar rechten en evenmin feiten en omstandigheden waaruit afstand door [verweerster] q.q. van haar recht op teruglevering van het litigieuze goed afgeleid moet worden.
Tegen dit oordeel richt zich het tweede middel. Het middel zal, naar mijn oordeel, niet kunnen slagen. De vraag of afstand is gedaan van het recht op teruglevering is een feitelijke vraag en kan in cassatie niet worden onderzocht. De vraag xx voorts of [verweerster] q.q. in strijd heeft gehandeld met de eisen van de goede trouw, door na zo lange tijd alsnog haar rechten tegenover eiser tot cassatie tot gelding te brengen, is in deze zaak zo zeer verweven met de door het Hof vastgestelde feiten, welke, naar mijn mening, het oordeel van het Hof kunnen dragen, dat voor een verder gaande toetsing in cassatie geen plaats is (Houwing, “Rechtsverwerking”, praeadvies Broed. Cand. Not. 1968, blz. 27).
Gezien de gegrondheid van het eerste middel, moge ik concluderen tot vernietiging van het bestreden arrest, en tot verwijzing van deze zaak naar het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch met reservering van de kosten op de voorziening in cassatie gevallen tot aan de einduitspraak.