Ook onderdeel A van het tweede middel zal, naar het mij voorkomt, niet kunnen slagen.
Naar aanleiding van de in r.o. 8 onder a, b en d weergegeven weren van [eiser] , aangevoerd tegen de vordering tot amotie van de zijde van [verweerster] heeft het Hof in het bestreden arrest overwogen:
‘’Overwegende, dat het zijn van eigenaar voor de betrokkene meebrengt het bewuste object van iedere onrechtmatige houder op te vorderen en voor de toewijsbaarheid van die vordering van geen belang is, of die houder te goeder trouw was, toen hij handelingen ging plegen, die een aantasting van het eigendom van de gerechtigde pleegde;
dat laatstgenoemde bij bedoelde vordering, die immers strekt hem het volle genot van zijn zaak te doen erlangen, kan vorderen, dat de bewuste onrechtmatige houder van het betrokken object verwijdert al hetgeen hij op of aan die zaak heeft aangebracht en waarvan de aanwezigheid de eigenaar verhindert het volle genot van zijn zaak te trekken;
dat voor de toewijsbaarheid van genoemde bijkomende vordering geen van de sub a, b en d aangevoerde punten van belang is en mitsdien de genoemde weren moeten worden verworpen’’.
Mijns inziens zijn er wel bedenkingen aan te voeren tegen deze algemene formuleringen van het Hof, maar het zijn niet die, welke het tweede cassatiemiddel aan de orde stelt, weshalve ik daarop niet zal ingaan.
Vooropgesteld zij, dat het in deze zaak niet gaat om een gebruik van het eigendomsrecht, waardoor aan derden schade of hinder wordt veroorzaakt. De norm van artikel 1401 B.W. is hier niet in het geding. Dat in casu de regeling van de artt. 658 en 659 B.W. niet toepasselijk is, behoeft m.i. geen nader betoog.
Het gaat hier uitsluitend om handhaving van het eigendomsrecht tegenover onrechtmatige inbreuk.Terecht stelt het Hof, naar mijn mening, dat aan de vordering tot handhaving van het eigendomsrecht niet kan worden tegengeworpen, dat de niet-gerechtigde inbreukmaker te goeder trouw is geweest. Dit vorderingsrecht van de eigenaar is niet afhankelijk van de al dan niet goede trouw van de bezetter. Zie: Recueil Dalloz Sirey — 1969 — jurisprudence blz. 654: ‘’Les juges ne sauraient donc refuser d'ordonner la démolition d'une construction empiêtant sur le terrain d'autrui sous le prétexte de la bonne foi du constructeur, alors que cet empiétement constitue une atteinte au droit de propriété (Civ. 1re, 10 juill. 1962, D. 1963. Somm. 38; Rev. trim. dr. civ. 1963, 121, obs. Bredin)’’;
Evenmin kan tegen een vordering tot wegneming van datgene wat zonder recht op het perceel van een ander is gericht, worden aangevoerd, dat de oprichter bereid is een schadeloosstelling te betalen. Aldus zou als het ware een tarief worden gesteld op het onrechtmatig in beslag nemen van andermans grond (Asser-Beekhuis II blz. 39).
Tenslotte is niet van belang, zoals het Hof in casu eveneens terecht heeft overwogen, dat bij amotie de schade aan de inbreukmaker berokkend onevenredig veel groter zou zijn dan de schade bij handhaving door de eigenaar te lijden. Hier kan geen sprake zijn van een misbruik van recht als [eiser] aan [verweerster] heeft verweten. Bij een vordering tot handhaving van het eigendomsrecht tegenover degene, die daarop onrechtmatig inbreuk gemaakt heeft, komt een afweging van de wederzijdse belangen niet in aanmerking. Het eigendomsrecht is in zoverre (nog steeds) absoluut, dat de eigenaar in beginsel daarop geen enkele inbreuk behoeft te dulden en de wegneming kan vorderen van hetgeen in strijd met zijn recht op zijn eigendom is aangebracht. Dit vorderingsrecht vindt zijn grond en zijn legalisatie in het recht van de eigendom zelve (zie: De Page V, 1952, blz. 822/823). Voorts moge ik hier verwijzen naar Gerbrandy in W.P.N.R. 4853, blz. 162 e.v. bij wiens t.a.p. weergegeven standpunt (verdedigd in afwijking van dat van Beekhuis in Asser-Beekhuis, Zakenrecht II) ik mij aansluit. Hieruit volgt anderzijds dat naar mijn mening niet gezegd kan worden, dat aan het vorderingsrecht van de eigenaar tot handhaving van zijn eigendom geen enkele grens zou gesteld zijn. Ook dit zal, evenals alle vorderingsrechten, zijn einde vinden, indien met de vervolging ervan
geen enkel redelijk doelwordt beoogd.
Dat is de grens waarbuiten in casu van misbruik van recht kan worden gesproken (H.R. 15 juni 1928, N.J. 1928 blz. 1604 m.n. E.M.M.). Op het desbetreffend verweer van [eiser] heeft onderdeel B van het tweede middel betrekking. Tegenover de vordering van [verweerster] heeft [eiser] aangevoerd — door het Hof in r.o. 8 sub c vermeld —, dat [verweerster] met haar vordering geen enkel redelijk doel nastreefde. Hiertegen kan, gelet op hetgeen ik hoger gezegd heb, worden opgeworpen, dat dit redelijk doel van [verweerster] reeds is gelegen in het ongerept handhaven van het haar in eigendom toebehorend perceel, waarbij ik opmerk, dat door het bestreden arrest wordt bewezen, dat de gestelde inbreuk op de eigendom van [verweerster] bepaald niet als een futiliteit is te beschouwen. Reeds daarom zal dit onderdeel van het tweede middel niet kunnen slagen.
Het Hof heeft met betrekking tot bedoeld verweer van [eiser] overwogen: ‘’dat de onjuistheid van punt c reeds blijkt uit het door [verweerster] bij conclusie van repliek aangevoerde omtrent de vermindering van licht, hetwelk door [eiser] in geen der beide instanties op voldoende wijze is bestreden’’. Dit nu komt mij voor te zijn een feitelijke vaststelling van het Hof, waartoe het op grond van de inhoud van de stukken van het geding is kunnen komen, weshalve onderdeel B van het tweede middel zich daartegen vruchteloos met een motiveringsklacht richt. Ik merk hierbij aan, dat weliswaar [verweerster] met name van de onderschepping van zon door het bouwsel van [eiser] heeft gesproken, doch dat onder zon ook licht is begrepen.
In ieder geval heeft het Hof aldus feitelijk vastgesteld, dat [verweerster] althans enig redelijk doel met haar vordering nastreefde, met de vaststelling waarvan het Hof tegenover het tot [verweerster] gerichte verwijt van misbruik van recht kon volstaan.