ECLI:NL:PHR:1970:AB3454

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
3 november 1970
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
65640
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Kist
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openbare schennis van de eerbaarheid in de zin van art. 239 Sr.

In deze zaak, die op 3 november 1970 werd behandeld, gaat het om de vraag of de rekwirant zich schuldig heeft gemaakt aan openbare schennis van de eerbaarheid, zoals bedoeld in artikel 239 van het Wetboek van Strafrecht. De rekwirant werd beschuldigd van het opzettelijk oneerbaar ophouden op het openbare zeestrand van Zandvoort op 23 en 30 juli 1969, waarbij hij met ontblote geslachtsdelen voor het publiek zichtbaar was. De conclusie van de Procureur-Generaal, Mr. Kist, stelt dat het Hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip 'eerbaarheid' en dat de rekwirant niet op de juiste wijze is beoordeeld. De rekwirant verdedigt zich door te stellen dat zijn gedrag niet oneerbaar was en dat er geen sprake was van opzet om ergernis te wekken. De Procureur-Generaal weerlegt deze argumenten door te stellen dat het gedrag van de rekwirant, gezien de omstandigheden, wel degelijk als oneerbaar kan worden aangemerkt. Het Hof heeft geoordeeld dat de rekwirant zich bewust was van de mogelijkheid om ergernis te wekken en dat zijn gedrag niet toevallig was. De conclusie is dat de middelen tot cassatie niet slagen en dat het beroep wordt verworpen.

Conclusie

L.
Nr. 65640
Zitting 3 november 1970.
Mr. Kist.
Conclusie inzake:
[rekwirant].
Edelhoogachtbare Heren,
Het
eerste middelverwijt het Hof niet op de grondslag van de telastelegging te hebben beraadslaagd, immers een onjuiste uitlegging te hebben gegeven van het in art. 239 Sr. voorkomende begrip ‘’eerbaarheid’’ en daardoor ook aan het in de dagvaarding voorkomend begrip ‘’oneerbaar’’.
Het middel faalt naar mijn oordeel.
Bewezenverklaard is dat de rekwirant op respectievelijk 23 en 30 juli 1969 in de gemeente Zandvoort op het openbare zeestrand telkens opzettelijk oneerbaar op voor het publiek waarneembare wijze met ontblote geslachtsdelen zich heeft opgehouden. Een dergelijk feit levert naar vaste jurisprudentie openbare schennis van de eerbaarheid in de zin van art. 239 Sr. op. Een dergelijk met ontblote geslachtsdelen op een openbare plaats liggen wordt ook nog in de tegenwoordige tijd in onze samenleving niet geaccepteerd. Daaraan doet niet af, dat het tegenwoordig wel eens voorkomt, dat zich in Nederland personen van beiderlei kunne tezamen en afzonderlijk publiekelijk geheel ontkleed vertonen op het televisiescherm en op het toneel als deelnemers aan toneel en balletvoorstellingen. Voorzover deze vertoningen zouden kunnen worden aangemerkt als uitingen van kunst kunnen zij niet dienen als argument voor de stelling dat aan het naakt in de tegenwoordige tijd geen aanstoot meer wordt genomen. Het aanstotelijke kan dan wegvallen tegenover het artistieke in de vertoning. Is er geen sprake van ‘’kunst’’ dan zal een vertoning als in de toelichting op het middel bedoeld ook aanstoot geven. Ik moge verwijzen naar mijn conclusie in de zaak Wenderholt waarin ik argumenten als de hier gebezigde heb trachten te weerleggen. Wat de onderhavige casuspositie betreft zou bovendien gewezen kunnen worden op de omstandigheid dat men op onze stranden in het algemeen slechts personen aantreft, die, zij het dan soms slechts minimaal, gekleed zijn en dat van een gebruik of gewoonte om met ontblote geslachtsdelen op het strand te liggen zeker niet kan worden gesproken. Dit geschiedt slechts in ‘’nudistenkampen’’, die dan ook voor het publiek niet toegankelijk zijn en afgescheiden worden gehouden. Een niet toevallig of incidenteel, maar ‘’principieel’’ welbewust met ontblote geslachtsdelen op het openbare strand liggen als in casu heeft plaatsgevonden zal ongetwijfeld ergernis wekken.
Dat het Hof slechts het ‘’oneerbaar’’ en niet het ‘’ontuchtig’’ zich ophouden heeft bewezen geacht is niet relevant. Mogelijk heeft het Hof tussen die twee termen een verschil in graad gezien. Het gaat er hier alleen om of het Hof aan het begrip ‘’oneerbaar’’ een juiste uitleg heeft gegeven en dit is m.i. niet het geval.
Het
tweede middelbestrijdt dat het Hof het bewezenverklaarde uit de gebezigde bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden. Blijkens de toelichting is het bezwaar in het bijzonder dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat rekwirant zich opzettelijk oneerbaar heeft opgehouden noch ook dat iemand zich in zijn gevoelens gekwetst heeft gevoeld door de handelwijze van rekwirant.
Naar mijn mening wordt laatstbedoelde eis ten onrechte gesteld. Vereist is slechts dat ‘’de eerbaarheid’’ wordt geschonden (zie Noyon/Langemeijer ad art . 239 Sr. blz. 178 onderaan en blz. 179, ook noot 5) d.w.z. ‘’dat er iets verricht wordt dat, zoals het wordt verricht, algemeen aanstoot moet geven.’’ ‘’Het opzet behoeft niet te omvatten het opwekken van ergernis. Wel zal de dader ofwel oneerbare bedoelingen moeten hebben ofwel tenminste zich bewust moeten zijn van die feitelijke omstandigheden, waarvan de oneerbaarheid afhangt, waartoe in bepaalde casusposities de mogelijkheid om ergernis op te wekken kan behoren.’’ In casu deed zich het laatste voor. Rekwirant lag weliswaar voor een deel omgeven door een laag bouwsel van wrakhout, maar toch zodanig, dat men zijn ontblote geslachtsdelen kon zien, wanneer men op vrij geringe afstand van dat bouwsel of wel aan de zijde waar dat bouwsel niet was, passeerde, terwijl zich toen meerdere personen op het strand bevonden. Rekwirant moet zich derhalve ervan bewust zijn geweest dat hij voor het publiek waarneembaar was en ergernis kon wekken. Zijn gedrag was niet ongewild, hij lag niet toevallig of incidenteel naakt, maar kennelijk ‘’principieel’’, voor een zekere tijd. Het geval ligt daarom anders dan die beslist bij de in de toelichting genoemde arresten H.R. 10 dec. 1928, N.J. 1929 - 665 en H.R. 2 mei 1932 N.J. 1932 - 1197. Uit de wijze waarop rekwirant lag in die uit de bewijsmiddelen blijkende situatie heeft het Hof m.i. het vereiste opzet kunnen afleiden. Op zijn minst zou men hier van voorwaardelijk opzet kunnen spreken. Het middel kan dus niet slagen.
Uit het voorgaande blijkt reeds dat ik ook het
derde middelvoor ongegrond houd. Dat de telastelegging een strafbaar feit inhoudt is geen eis van de wet. Dat het bewezenverklaarde het strafbare feit ‘’openbare schennis van de eerbaarheid’’ inhoudt heb ik reeds betoogd. Ook heb ik reeds betoogd dat het voldoende is dat de gedraging waarneembaar is voor het publiek.
Waar geen der voorgestelde middelen tot cassatie kan leiden, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,