ECLI:NL:PHR:1969:AC4976

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
6 november 1969
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
10.315
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. van Oosten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming en onherroepelijk aanbod in civiel recht met betrekking tot onderhandelingen tussen een eiser en de Gemeente Amsterdam

In deze zaak heeft de Hoge Raad zich gebogen over de vraag of een overeenkomst tot stand is gekomen tussen eiser en de Gemeente Amsterdam. De zaak betreft een aanbod van eiser aan de Gemeente voor de verkoop van een kliniek, waarbij eiser in een eerder stadium zijn aanbod had gedaan. Het Hof had geoordeeld dat eiser niet vrijstond om zijn aanbod in te trekken en dat hij gebonden was aan zijn aanbod in het stadium van onderhandelingen. Eiser betwistte deze beslissing en stelde dat er geen wilsovereenstemming was tussen hem en de Gemeente, waardoor er geen koopovereenkomst tot stand kon komen. De Hoge Raad overweegt dat de vraag of een overeenkomst tot stand is gekomen niet altijd afhankelijk is van gelijktijdige wilsovereenstemming tussen de partijen. Het is voldoende dat het aanbod tijdig is aanvaard en dat aanbod en acceptatie elkaar dekken. De Hoge Raad concludeert dat, ook al was er geen gelijktijdige wil om een overeenkomst aan te gaan, de Gemeente mocht aannemen dat er een overeenkomst tot stand was gekomen op basis van het aanbod van eiser. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van eiser en verwijst hem in de kosten van het geding.

Conclusie

S.
No. 10.315
Zitting 6 november 1969.
Mr. van Oosten
Conclusie inzake:
[eiser] / GEMEENTE AMSTERDAM.
Edelhoogachtbare Heren,
Het Hof heeft beslist dat het aan appellant, [eiser] , nu eiser, niet vrijstond zijn vrijheid te hernemen om met andere gegadigden dan de Gemeente, thans verweerster, te onderhandelen (over het sluiten van een overeenkomst van koop en verkoop van ‘’ [A] ’’), zomede dat dit aan [eiser] niet vrijstond in het in r.o. 11f van 's-Hofs arrest bedoelde stadium, en onder de daar bedoelde omstandigheden. Met het stadium, waarvan sprake is in r.o. 11, is m.i. bedoeld het stadium van de door [eiser] en van de zijde der Gemeente gevoerde onderhandelingen, hetwelk was aangevangen nadat de Wethouder voor de Openbare Gezondheid en het Ziekenhuiswezen, naar aanleiding van het aan dezen door [eiser] bij brief van 29 juli 1965 gedane aanbod, bij brief van 25 augustus 1965 aan [eiser] had bericht dat Burgemeester en Wethouders in hun vergadering van 21 augustus 1964 in beginsel hadden besloten aan de Raad der Gemeente voor te stellen de voormelde kliniek, met inbegrip van de inventaris, te kopen voor het in de brief van 29 juli 1965 door [eiser] genoemde bedrag van ƒ. 1.750.000,- (hetwelk volgens [eiser] overeengekomen zou zijn met de ambtenaar [betrokkene 2] ). Gewagende van de omstandigheden, waaronder het [eiser] niet vrijstond de (vermeende) vrijheid te hernemen om met andere gegadigden dan de Gemeente te onderhandelen, bedoelt het Hof m.i. de omstandigheden, vermeld in de rechtsoverwegingen 11b t/m 11f van zijn arrest.
Eiser betwist niet 's Hofs beslissing dat het, in het stadium en onder de omstandigheden, als bedoeld in r.o. 11f, aan [eiser] niet vrijstond op zijn aanbod tegenover de Gemeente terug te komen, zodat in cassatie mag worden aangenomen dat [eiser] aan het door hem bij zijn brief van 29 juli 1964 gedane aanbod gebonden was in het door het Hof in r.o. 11f bedoelde stadium der tussen [eiser] en de Gemeente gevoerde onderhandelingen, hetwelk aanving nadat de Wethouder bij brief van 25 augustus 1964 had geantwoord op het in de brief van 29 juli 1964 vervatte aanbod van [eiser] , waaraan in deze brief geen tijdsbepaling was toegevoegd. Is [eiser] in dit stadium teruggekomen op zijn aanbod, en stond hem dit niet vrij, dan miste, naar het mij voorkomt, deze handeling van [eiser] het daarmede beoogde rechtsvervolg, dat is: de ongebondenheid aan zijn aanbod.
Eiser stelt dat, nadat [eiser] op zijn aanbod was teruggekomen, door de enkele aanvaarding van het — ingetrokken — aanbod door de Gemeente, in de maand november 1964, niet een koopovereenkomst tot stand kon komen, zulks omdat de vereiste wilsovereenstemming ontbrak, aangezien — aldus eiser — niet gelijktijdig bij beide partijen de wil tot het aangaan van de overeenkomst bestond.
Tegen deze stelling rijst echter de bedenking dat, ook bij gebreke van een bij [eiser] en de Gemeente gelijktijdig bestaande wil om tot het aangaan van een overeenkomst, de contractuele aansprakelijkheid van [eiser] jegens de Gemeente haar grondslag hierin kan hebben dat, nadat de Gemeente het door [eiser] gedane aanbod had aanvaard, de Gemeente mocht aannemen dat een overeenkomst tot stand was gekomen, en, voorts, dat een herroeping van het aanbod, door [eiser] gedaan binnen de tijd der gebondenheid van [eiser] aan zijn aanbod, er niet aan zou afdoen dat de Gemeente mocht aannemen dat een overeenkomst tot stand was gekomen. Ik meen dat deze zienswijze in overeenstemming is met de leer van Meijers over de grondslagen der aansprakelijkheid bij contractuele verplichtingen (W.P.N.R. 1921, nrs. 2675–2679, onder VI, Verz. privaatr. opstellen III, p. 85 e.v.; annotatie op H.R. 21 dec. 1933, N.J. 1934, p. 369).
Naar ik meen huldigt Uw Raad xxxx de leer dat de vraag, of een overeenkomst tot stand gekomen is, niet steeds hier van afhangt of op enig tijdstip tussen degene, die een aanbod heeft gedaan, en degene, aan wie het aanbod is gedaan, gelijktijdig wilsovereenstemming heeft bestaan: bij het arrest van 4 december 1939, N.J. 1940, no. 274, erkent Uw Raad als algemeen beginsel dat toetreding van partijen tot een overeenkomst mag worden aangenomen op grond van hun gedragingen.
Het ontwerp-Meijers stelt in art. 6.5.2.1. voor het tot stand komen van een overeenkomst niet het vereiste dat op enig tijdstip tussen de betrokken partijen wilsovereenstemming heeft bestaan, maar gaat er van uit dat het in het algemeen voldoende is dat iemand aan een ander een aanbod heeft gedaan, dat dit aanbod tijdig, d.w.z. op een tijdstip waarop het aanbod nog van kracht was, is aanvaard, en dat aanbod en acceptatie elkander dekken. Rechtsgevolg van een aanbod, dat nog van kracht is op het tijdstip waarop het wordt aanvaard, is dat ten laste van de aanbieder een wilsrecht wordt geschapen voor degene tot wie het is gericht. Wel volgt — zo wordt in de Toelichting, p. 741/742, gezegd — uit de artt. 3.2.2. en 3.2.3. van het ontwerp dat de vraag of een overeenkomst tot stand gekomen is in de eerste plaats afhangt van wat elk der partijen heeft gewild, en dat volgens art. 3.2.2. lid 1, een overeenkomst is tot stand gekomen wanneer hun wil op hetzelfde rechtsgevolg was gericht en die wil zich door een verklaring heeft geopenbaard. Maar, aldus de Toelichting, het tot stand komen van een overeenkomst wordt ‘’niet steeds verhinderd door het feit dat een van de partijen deze overeenkomst niet heeft gewild, of zelfs in het geheel geen overeenkomst heeft willen aangaan’’. Alsdan mag het tot stand komen van een overeenkomst worden aangenomen in geval een der partijen een verklaring heeft afgelegd, die niet met haar wil in overeenstemming is, en dan kan het ontbreken van die wil niet worden tegengeworpen aan een wederpartij die de verklaring te goeder trouw heeft opgevat in een zin waarin een redelijk oordelend mens haar onder de gegeven omstandigheden mocht opvatten.
Mocht de Hoge Raad verstaan dat 's Hofs beslissing, dat de wilsovereenstemming is tot stand gekomen, welke moet leiden tot overdracht van [A] aan de Gemeente, op feitelijke gronden steunt, dan is deze beslissing in cassatie onaantastbaar. Ik moge verwijzen naar de arresten van de Hoge Raad, vermeld bij Léon-van Praag, Wet R.O. 2e ged., p. 640, waarbij is beslist dat de op feitelijke gronden steunende beslissing der vraag of een overeenkomst is aangegaan in cassatie onaantastbaar is.
Waar het middel m.i. niet kan slagen, concludeer ik tot verwerping van het cassatieberoep en tot verwijzing van eiser in de kosten van het geding, welke aan de zijde van de Gemeente op de voorziening zijn gevallen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,