ECLI:NL:PHR:1969:AB6672

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
14 maart 1969
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
10.267
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. Berger
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bedrog en kunstgrepen in de context van onrechtmatige daad en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een geschil tussen eiser en verweerster, waarbij eiser stelt dat hij is bedrogen door een vertegenwoordiger van verweerster, [betrokkene 1], tijdens de verkoop van zijn huis. Eiser had de opbrengst van de verkoop willen gebruiken om een levenspositie in de horeca-sector voor zijn zoon te verwerven. Hij meent dat hij is misleid over de aankoop van een pand voor een cafétaria- annex pensionbedrijf, dat hij met een deel van de opbrengst van zijn huis heeft gefinancierd. De rechtbank heeft de vordering van eiser afgewezen, en het hof heeft dit vonnis bekrachtigd. Eiser heeft cassatie ingesteld, waarbij hij aanvoert dat het hof de overwegingen van de rechtbank onjuist heeft beoordeeld, met name met betrekking tot de vraag of [betrokkene 1] opzettelijk informatie heeft verzwegen over toekomstige bouwplannen die het uitzicht van het pand zouden belemmeren.

Het hof heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een kunstgreep in de zin van artikel 1364 van het Burgerlijk Wetboek, omdat er geen opzet is vastgesteld bij de gedragingen van [betrokkene 1]. Eiser betoogt dat het 'vergeten' van belangrijke informatie door [betrokkene 1] als een kunstgreep kan worden beschouwd, zelfs als er geen opzet is. Het hof heeft echter geconcludeerd dat de feitelijke uitleg van de gedragingen van [betrokkene 1] niet in cassatie kan worden herzien. Eiser heeft ook aangevoerd dat de schade die hij heeft geleden het gevolg is van de onrechtmatige daad van [betrokkene 1], maar het hof heeft geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is voor een causaal verband tussen de verkoop van het huis en de geleden schade.

De conclusie van de Procureur-Generaal is dat het beroep ongegrond is en dat eiser in de kosten van de procedure moet worden veroordeeld. Deze zaak benadrukt de complexiteit van bedrog en onrechtmatige daad in het civiele recht, en de noodzaak voor duidelijke bewijzen van opzet en causaal verband in dergelijke geschillen.

Conclusie

L.
Nr. 10.267
Zitting 14 maart 1969.
Mr. Berger.
Conclusie inzake:
[eiser]/[verweerster].
Edelhoogachtbare Heren,
Uit de stukken blijkt, dat dit geding zijn oorsprong vindt in het plan van eiser tot cassatie (verder ook wel [eiser] te noemen) om met de opbrengst van de verkoop van een hem in eigendom toebehorend pand te [plaats] een levenspositie in de horeca-sector te verwerven voor zijn zoon. Eiser dacht dit plan te kunnen verwezenlijken door de bemiddeling van een zekere (zich ‘’doctor’’ noemende) [betrokkene 1].
Eiser is hierin teleurgesteld. In het onderhavig geding stelt eiser, dat hij bij de verkoop van zijn huis te [plaats] aan verweerster door deze [betrokkene 1], die als vertegenwoordiger van verweerster optrad, is bedrogen, immers door deze is misleid met betrekking tot een door bemiddeling van die [betrokkene 1] voor eisers zoon aangekocht pand met daarin gevestigd cafétaria- annex pensionbedrijf (gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats]), welke aankoop eiser met een gedeelte ad ƒ. 25.000,- van de opbrengst van zijn huis heeft gefinancierd. Tevens stelt eiser, dat die [betrokkene 1] als vertegenwoordiger van verweerster jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld, waardoor hij schade heeft geleden. De Rechtbank heeft de vordering van eiser ontzegd en het Hof heeft dit vonnis bekrachtigd.
Het eerste onderdeel van het middel van cassatie is gericht tegen de overwegingen van het Hof in het (tussen-)arrest van 28 juni 1967, die luiden:
‘’Overwegende, dat [eiser] bovendien gesteld heeft dat [betrokkene 1] ‘’vergeten’’ heeft mede te delen, dat binnen zeer afzienbare tijd hoge flatgebouwen zullen worden gebouwd, waardoor voor het cafetariabedrijf het uitzicht over de boulevard en het strand belemmerd werd, alsook dat van gemeentewege een nieuw bouwplan was opgesteld, op grond waarvan het pand [a-straat 1] binnen korte tijd zou moeten worden gesloopt;
Overwegende, dat uit het in de voorgaande rechtsoverweging gestelde niet volgt, dat [betrokkene 1] de bouwplannen opzettelijk verzwegen heeft, zodat reeds daarom zijn ‘’vergeten’’ niet als een kunstgreep kan worden beschouwd’’.
Hiertegen wordt in dit onderdeel van het middel aangevoerd, dat bedoeld ‘’vergeten’’ ook dan als een kunstgreep kan worden beschouwd, wanneer [betrokkene 1] de bouwplannen niet opzettelijk heeft verzwegen, omdat onder omstandigheden althans onder omstandigheden als ten processe zijn komen vast te staan, bedoeld ‘’vergeten’’ te kwader trouw en/of bedriegelijk is en/of kan zijn.
Vooropgesteld zij dat, hoewel in de betreffende stelling van eiser zeer wel een opzettelijk verzwijgen besloten kan liggen, de feitelijke uitleg van het Hof als zodanig in cassatie moet worden aanvaard. Het hiervoren omschreven bezwaar, dat naar mijn mening aan innerlijke tegenstrijdigheid lijdt, tegen de gegeven uitleg kan ik niet delen. Van een kunstgreep als bedoeld in art. 1364 B.W. kan m.i. geen sprake zijn wanneer aan de betreffende gedraging opzet ontbreekt (H.R. 27 januari 1905 W. 8175). Bedrog door
kunstgrepen sluit taalkundig reeds bedriegelijk oogmerk in. Asser-Rutten II blz. 132: ‘’Nodig is voorts, dat de wederpartij de bedoeling heeft gehad een valse voorstelling te wekken. Bedrog impliceert de bedoeling om te misleiden, om bij iemand een onjuiste voorstelling van de werkelijkheid te wekken.’’ Hofmann-van Opstall blz. 344: ‘’Bedrog bestaat dus in het opzettelijk teweegbrengen van dwaling bij de wederpartij’’. De geëerde pleiter voor eiser heeft in zijn toelichting op het hiervoren geformuleerde bezwaar tegen de opvatting van het Hof daaraan zelf de grondslag ontnomen door aan te voeren, dat voldoende is, dat het verzwijgen jegens [eiser en betrokkene 2] te kwader trouw was en/of met bedriegelijk oogmerk, omdat hiermede immers evenzeer de opzet tot verzwijgen gedoeld wordt, welke het Hof nu juist niet gesteld heeft geacht.
Voorts wordt in dit onderdeel van het middel voorbijgezien, dat, wanneer van een gedraging feitelijk is vastgesteld, dat zij niet is een opzettelijke gedraging, zij dat ook niet kan worden door de omstandigheden, waarmede zij gepaard is gegaan.
Tenslotte had het Hof, anders dan in dit onderdeel van het middel wordt gesteld, geen aanleiding het ‘’vergeten’’ in zijn beoordeling bij de vraag of de gedragingen van [betrokkene 1] kunstgrepen opleveren in de zin van art. 1364 B.W. te trekken, omdat het Hof bereids had beslist, dat dit ‘’vergeten’’ geen kunstgreep was in de zin van genoemde wetsbepaling en derhalve bij de beoordeling van het gestelde bedrog ook niet meer in aanmerking kon worden genomen.
Het tweede onderdeel van het middel wijst er op, dat de Rechtbank in haar eindvonnis heeft beslist, dat tevens kan worden aangenomen, dat een dergelijke (dit is ƒ. 20.000,- per jaar) winst met dit bedrijf bij lange na niet te maken is en dat dit aan [betrokkene 1], die het bedrijf tot dien gedreven had, toen ook bekend was. Tegen deze beslissing is in appel niet opgekomen.
Dit onderdeel van het middel verwijt het Hof, dat het bij de beoordeling van het feit dat [betrokkene 1] bij de onderhandelingen over de overname van het ten processe bedoelde bedrijf te kennen heeft gegeven aan eiser tot cassatie en zijn zoon, dat hiermede wel ƒ. 20.000,-- per jaar verdient kon worden, in aanmerking heeft genomen, dat niet gebleken is, hoe ver de in feite gemaakte winsten zijn gebleven beneden het door [betrokkene 1] genoemde bedrag. Dit onderdeel van het middel ziet hier van wege het in appel niet bestreden oordeel van de Rechtbank, dat een winst van ƒ. 20.000,-- bij lange na niet te maken is, een overschrijding van de door partijen gestelde grenzen aan de rechtsstrijd in hoger beroep en/of een miskenning van 's Hofs taak als appelrechter. In de eerste plaats verliest het middel hier uit het oog, dat het Hof in de aangevallen overwegingen van het bestreden arrest een eigen feitelijke beoordeling heeft gegeven van hetgeen de in hoger beroep verschenen getuigen ten overstaan van het Hof hadden verklaard.
Het Hof heeft immers bij arrest van 28 juni 1967 naar aanleiding van de aangevoerde grieven eiser o.m. toegelaten tot het bewijs: ‘’dat bij de onderhandelingen tussen partijen en [betrokkene 2] welke voorafgingen aan de koop van het perceel [b-straat 1] te [plaats] op 27 juli 1960 [betrokkene 1] voornoemd in strijd met de waarheid jegens [eiser] heeft verklaard, althans het aan deze heeft doen voorkomen:
b. dat het cafétaria- annex pensionbedrijf, gevestigd aan de [a-straat 1] te [plaats], een goudmijn was, waarvan de netto winst, naar [betrokkene 1] garandeerde, minstens ƒ. 20.000,-- per seizoen althans per jaar bedroeg’’. Het Hof had derhalve zelfstandig te beoordelen hetgeen de voor het Hof gehoorde getuigen hieromtrent hadden verklaard en was daarbij niet gebonden (en kon dat ook niet zijn) aan hetgeen de Rechtbank uit de voor de Rechtbank afgelegde getuigenverklaringen had afgeleid. In de tweede plaats moge ik opmerken, dat de gevolgtrekkingen van het Hof niet in strijd zijn met de hoger bedoelde gevolgtrekking, die de Rechtbank heeft verbonden aan de voor haar afgelegde getuigenverklaringen.
In het derde onderdeel van het middel wordt miskend, dat wij bij een overeenkomst van bedrog in de zin van art. 1364 B.W. sprake kunnen zijn en de bedrogene dienvolgens recht kunnen verkrijgen op vernietiging van de overeenkomst en schadevergoeding, van belang kan zijn de vraag of de andere partij op de hem in strijd met de waarheid door de wederpartij gedane mededelingen mocht afgaan en ze mede als grondslag van de overeenkomst mocht beschouwen (H.R. 29 maart 1935 N.J. 1935 blz. 1470 m.o. E.M.M. en Houwing, De onwaarheid in het privaatrecht, rede 1948, blz. 21). Het Hof heeft derhalve — anders dan in dit onderdeel van het middel wordt betoogd — terecht deze vraag in zijn overwegingen betrokken. Op grond van de vastgestelde omstandigheden is het Hof tot de feitelijke in cassatie onaantastbare beslissing gekomen, dat met betrekking tot de mededelingen van [betrokkene 1], voor zover deze in rechte zijn komen vast te staan, deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Ik moge hier nog verwijzen naar Dalloz, Nouveau Repertoire I, blz. 981: ‘’Toutefois, la répression du dol ne va pas jusqu's la protection de la naiveté ni, a plus forte raison, de la sottise: n'entre donc pas en ligne de compte le bon dol, c'est-a-dire le fait de vanter a l'exces et de présenter avec habilité la chose qui doit etre la matiere de la convention’’, en besluiten met Diephuis X (1886), blz. 396:
‘’De wet zegt in art. 1364b, dat bedrog niet wordt verondersteld, maar moet bewezen worden. Die bepaling kan als overbodig beschouwd worden, maar heeft toch wel een regt van bestaan. Men wordt, en ook de regter wordt, er door gewaarschuwd, om niet te ligt bedrog aan te nemen, waar de overeenkomst voor de eene partij nadeelig, deze ligt te verleiden, de andere sluw en volstrekt niet nauwgezet is, maar dat bepaaldelijk van misleiding moet blijken’’.
Het vierde onderdeel van het middel bestrijdt het oordeel van het Hof, dat niet is komen vast te staan, dat de door eiser gestelde schade het redelijkerwijs te verwachten gevolg is geweest van de gewraakte handelwijze van [betrokkene 1].
In dit onderdeel van het middel wordt gesteld, dat deze beslissing van het Hof, gelet op de ten processe gereleveerde feiten en omstandigheden, onjuist is, omdat daaraan ten grondslag ligt een onjuiste opvatting omtrent het begrip ‘’redelijkerwijze te verwachten gevolg’’ en/of welke schade door een onrechtmatige daad veroorzaakt voor vergoeding in aanmerking komt. De beslissing of het vereiste verband tussen daad en schade aanwezig is, is feitelijk en derhalve in cassatie onaantastbaar (aldus Drion, Onrechtmatige Daad, I no. 328). Hierop zal dit onderdeel van het middel derhalve moeten afstuiten. Het middel geeft niet aan, waarin de onjuiste opvatting van het Hof met betrekking tot de oorzakelijkheid in deze zaak is gelegen. Ik meen, dat daartoe ook geen aanknopingspunt in de onderhavige beslissing zijn te vinden. Van enig rechtstreeks verband tussen de verkoop van het huis door eiser aan verweerster en de op grond van het gestelde handelen van [betrokkene 1] door eiser geleden schade is, naar mijn mening, bepaald onvoldoende gebleken. Eiser stelt de onderhavige schade te hebben geleden, omdat zijn zoon aan wie hij op grond van de voorspiegelingen van [betrokkene 1] een deel van de opbrengst van de verkoop van zijn — eisers — huis in leen had verstrekt, nu die voorspiegelingen vals zijn gebleken, niet in staat is het hem in leen verstrekte bedrag terug te betalen. Dit zal toch moeilijk kunnen gelden als het redelijkerwijs te verwachten gevolg van de geëffectueerde verkoop van eisers huis aan verweerster, ook al vond die verkoop plaats mede naar aanleiding van de door [betrokkene 1] opgewekte verwachtingen omtrent de met de opbrengst van die verkoop voor [betrokkene 2] te verkrijgen inkomsten. 's Hofs oordeel komt mij dan ook zeer wel begrijpelijk voor.
Daar het middel ongegrond is, heb ik de eer te concluderen tot verwerping van het beroep met de veroordeling van de eiser tot cassatie in de kosten op de voorziening gevallen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,