Het doel van dit alles is - aldus parafraseer ik de M.v.T. - met behulp van deze aan elk geval aangepaste en te controleren voorwaarden de veroordeelde krachtig zedelijk te beïnvloeden en te prikkelen tot goed - "betamelijk", zoals Uw Raad het later zon zeggen - gedrag. Ik erken, dat de Regering naderhand - vgl. M.v.A. aan de Eerste Kamer (W. 9787) - gesteld heeft, dat de bijzondere voorwaarden ook wel als "vergeldend" mochten worden aangemerkt, dus in de zin van straf. Deze stelling - vermoedelijk geponeerd om de extreme vergelders de wind uit de zeilen te nemen - lijkt mij met de oorspronkelijke opzet, ja met het hele systeem van voorwaarden niet verenigbaar en zij is door Uw Raad bij de uitleg van art. 14 c lid 2, als ik wel zie, ook niet in aanmerking genomen.
Uit de hierboven opgesomde voorbeelden blijkt, dat de wetgever bij de door de rechter te stellen voorbeelden allereerst aan beperkingen in het gedrag - door Uw Raad naderhand omschreven als "de handel en wandel, thuis en in de aanenleving; de wijze van leven" - heeft gedacht. De vaak zo "haltlose" rechtsbreker moet in zijn levensgang gereguleerd, "getemperd" worden. Opdracht tot bepaalde positieve daden - behalve dan voor wat betreft het vergoeden van schade - stonden hem blijkbaar minder voor ogen, waarbij bedacht moet worden, dat de wetgever de op te leggen voorwaarden niet overdreven pijnlijk of vernederend wilde doen zijn, hetgeen bij opdrachten tot activiteit allicht eerder het geval is, dan bij die tot onthouding. Niettemin kunnen ook positieve daden het gedrag in de goede richting stimuleren, waarvan de voorwaarde tot schadevergoeding reeds een duidelijk voorbeeld is. In dit licht zal men n.m.m. de ontwikkeling van de jurisprudentie van Uw Raad op dit stuk moeten zien. "Duizend gulden betalen aan de algemene armen van de Rijp" (H.R. 15 maart 1926 N.J. 1926 p. 422) werd niet toelaatbaar geacht. Er bleek niet van een bepaalde relatie tussen "de armen" en verdachte en diens strafbaar feit. Er was derhalve geen duidelijke afstemming op het doel van het instituut, althans geen redelijke, geproportioneerde, verhouding wellicht was zij eerder bedoeld als een extra straf, zoals ook de A.G. Ledeboer veronderstelde. Andere voorwaarden inhoudende opdracht tot bepaalde prestaties worden daarentegen weer wel geaccepteerd, omdat de vereiste verrichting wortelde in een morele of rechtelijke verplichting, waarvan het voldoen de veroordeelde alleen maar in de goede richting kon stimuleren. Behalve naar het hierboven reeds vermelde arrest van 1 mei 1951 verwijs ik naar H.R. 1 maart 1949 N.J. 1949 no. 430.
Het is overigens duidelijk, dat tussen opdrachten tot "onthouding" en die tot "prestatie" geen wezenlijk verschil bestaat en dat voor beide geldt, dat de voorwaarde "redelijk" moet zijn - aan een zekere proportionaliteitseis moet voldoen. Is de voorwaarde te drastisch, dan wordt het een verkapte straf en voor dat doel is het instituut nu eenmaal niet gecreëerd. In dit verband signaleer H.R. 20 okt. 1964 N.J. 1965 no. 119 betreffende de aan de souteneur opgelegde voorwaarde niet alleen niet te verblijven in de grote steden, maar ook niet op het platteland van de provincies Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht. Te ver kan de rechter ook gaan, wanneer door positief-rechtelijk ingrijpen zijn actie-radius is versmald. Dan kunnen op zich zelf adaequate voorwaarden toch ontoelaatbaar worden, omdat de betreffende prestatie alleen gevergd mag worden binnen het kader van een exclusieve wettelijke regeling. Dat was het geval met de voorwaarde zich aan een herexamen in de zin van art. 18 W.V.W, te onderwerpen (H.R. 11 dec. 1962 N.J. 1963 no. 316 V.R. 1963 no. 32).
Curiositeitshalve merk ik op, dat de B.R.v.C. destijds deze door Uw Raad uitgezette paden niet heeft bewandeld (hetgeen hij uiteraard ook niet verplicht was). Zo zal men de aan de gebr.V. opgelegde voorwaarde f. 20.000,- resp. f. 3.000,- te betalen aan de stichting 1940-1945 toch wel als een "straf" moeten beschouwen. (B.R.v.C. 11 maart 1946 N.J. 1946 no. 379). Hetzelfde geldt voor de aan oud-minister de Geer opgelegde voorwaarde "zich gedurende de proeftijd (drie jaar, R)... ophouden binnen het grondgebied der gemeente zijner inwoning." (B.R.v.C. 29 okt. 1947 N.J. 1948 no. 12).
Wanneer thans wij aan de hand van het hiervoor ontwikkelde de toelaatbaarheid van de door de Rechtbank gestelde voorwaarde gaan beoordelen komen wij tot de conclusie dat zij strijdig is met art. 14 c lid 2 Sr., zoals dat door Uw Raad wordt opgevat: