Krenkend, smadend, smalend. De uitlating moet voor Godsdienstige gevoelens krenkend zijn. Dat zou echter te ver voeren, want tal van wetenschappelijke en ernstige godsdienstige uitingen zijn voor andersdenkenden krenkend. Men denke aan de uiting van Ds. Zandt in de Kamer: "Mag ik a.u.b. spreken van de Roomse broodgod?’’ Daartegen wenste de Minister niet op te treden. Het ging hem om zeer krenkende, nl. smadende uitingen. En ook dat was nog niet genoeg. De uitlatingen moesten bovendien smadend zijn
bedoeld. Dit subjectieve element meende de Minister niet beter te kunnen uitdrukken dan door het woord smalend. Ik citeer (Hand. 2e Kamer 1931/2 p. 2632): ‘’De term smalend eist hierbij tevens duidelijk een subjectieve bedoeling van de smalende — in tegenstelling met bijv. ‘’smadend’’, hetwelk wellicht ook objectief zou kunnen worden opgevat — zodat niet voldoende is dat anderen een bepaalde uiting smalend klinkt, doch element van het misdrijf vormt, dat de concrete uitlating smalend is bedoeld’’.
Niet ontkend kan worden, dat de actie-radius van het artikel-deel aldus danig wordt versmald, want ‘’bedoeling’’ laat zich niet verstaan in de trant van het strafrechtelijk begrip opzet, dat ook het waarschijnlijkheids- en het mogelijksheidsbewustzijn van de krenking zou kunnen omvatten. De Minister was zich dat goed bewust. Ik citeer letterlijk (Hand. 2e Kamer 1931/2 p. 2631): "En neemt men opzet in de strafrechtelijke zin van bewustzijn van krenking, dan is de grens naar de andere zijde verre overschreden". Met "andere zijde" bedoelde de Minister: de strafbaarheid. Het artikel-deel zou te ver voeren. Te eng daarentegen werd het artikel-deel — aldus de Minister — wanneer men bedoeling zou opvatten als (laatste) oogmerk. (Wij zouden zeggen "motief"). Dan zouden zelfs de uitlatingen welke de aanleiding waren tot het ontstaan van het artikel-deel straffeloos blijven, want het motief van de communisten was op zich zelf eerbaar: Het bevorderen van het ontstaan van een in hun ogen betere maatschappij.
Voormelde subjectivering doet de vraag rijzen, of de vorm van de krenking op zich zelf al niet voldoende kan zijn n.l. daaruit is af te leiden. De Minister heeft dat ongetwijfeld mogelijk geacht, ja als normaal verondersteld. De leuze "God is het Kwaad" leek hem b.v. al voldoende. Wie dat uitschreeuwt zal wel de bedoeling hebben om te smalen; om godsdienstige gevoelens te kwetsen. Ook het gelijk met dit artikel-deel in het Wetboek van Strafrecht opgenomen art. 429bis wijst erop, dat de wetgever ongetwijfeld aan een zekere objectivering heeft gedacht. Maar terwijl bij art. 429bis Sr. niet de mogelijkheid bestaat van "tegenbewijs", kan — aldus begrijpen wij de Minister, hoewel hij in dit opzicht wat cryptisch is, maar het is in zijn betoog opgesloten — bij art. 147 de schrijver altijd nog aantonen, dat hij met de smadende uitlating iets anders heeft bedoeld, al zal de rechter uiteraard, naar mate de uitlating grover is, te minder hieraan geloof hechten.
Het is niet noodzakelijk, dat het gehele geschrift, waarin de uiting voorkomt, een smalende strekking heeft. In zoverre is er dus verschil met de pornografie. Toch is het verband, waarin de uiting voorkomt niet irrelevant, omdat betekenis en bedoeling aldus vaak duidelijker blijken. Ook in de onderhavige zaak heeft zulks een rol gespeeld. Er doet zich hier hetzelfde verschijnsel voor als bij de toepassing van de majesteitsschennis waar het ambt er in beginsel buiten moet blijven, doch waar het toch — als nadere qualificatie van de persoon — door een achterdeur weder naar binnen wordt gehaald.
Reeds eerder wezen wij op de eigenaardige constructie van deze gesociologiseerde Godslastering. Ik moge dat hier nog nader toelichten. De smalende Godslastering en de krenking van de gevoelens omlijnen elkaar wederzijds. Wat smalende Godslastering is hangt mede af van de in het algemeen in ons volk levende godsdienstige opvattingen. Komt men tot de conclusie, dat een uiting hieraan gemeten smadend d.i. grovelijk krenkend — en als zodanig bedoeld was — dan is het delict voltooid. Niet bewezen behoeft dus te worden, of er ergens iemand in werkelijkheid deernis van de uiting heeft ondervonden. In deze trant ook de Minister. Hand. 2e Kamer 1931/2 p. 2631. In dit verband dient er op gewezen te worden, dat het woordje "smalend" ook vooral is ingevoegd om dat sociologisch moment te onderstrepen. Het gaat om het smaden in de zin van de godsdienstige overtuigingen in de maatschappij, niet om de werkelijke belediging van God, hetgeen trouwens vermoedelijk alleen de werkelijke gelovige zou kunnen, zoals wij boven zagen. Deswege — zegt de Minister (Hand. 1e Kamer 1932/3 p. 43) — heb ik het woordje ‘’smalend’’ ingevoegd, het zou anders overbodig zijn. Om het in de manderijnentaal van de M.v.A. 2e Kamer (p. 7) te zeggen: (‘’Smalend’’ is het moment), ‘’waar de ontoelaatbaarheid uit het oogpunt van kwetsing van gevoelens is gelegen’’.
Thans nog een korte criminologische opmerking.
Het artikel-deel, ontworpen door een in alle opzichten eminent man, heeft naar mijn mening in het verleden een zeker nut gehad, want het heeft — naar ik vermoed — generaal preventief gewerkt en dat laatste zal Minister Donner ongetwijfeld hebben beoogd (Vgl. Hand. 1e Kamer 1932/3 p. 45). In ieder geval is het aantal veroordelingen zeer gering. Het Centraal Bureau voor de Statistiek deelt hieromtrent mee: 2 in 1934, 3 in 1936, 2 in 1940, 1 in 1955 en 1 in 1966. Voorts 3 gevallen van sepot in 1965 en 1 veroordeling wegens art. 147a in 1937. Over 1962 tot en met 1965 werd geen enkele melding ontvangen t.a.v. art. 429bis Sr. Ik besef, dat ik hier tegelijkertijd een aanvechtbare stelling verkondig, omdat deze preventieve werking ook opgevat kan worden als een stukje preventieve censuur op geestelijk gebied.
Onmiskenbaar is inderdaad, dat art. 147 Sr. ervan uitgaat dat de Godsdienst in de maatschappij een hoge waarde vertegenwoordigt en dat dat goed meer beschermd moet worden dan b.v. maatschappelijke of aesthetische waarden of inzichten, welker smalende krenking niet strafbaar is gesteld. Het artikel veronderstelt een staat, die het christelijk geloof belijdt en het is de vraag of het nog te handhaven is, wanneer deze staatsopvatting ooit is verdwenen en is vervangen door een filosofie, waarin het christelijk element volmaakt dezelfde plaats inneemt als andere niet-christelijke groeperingen. Volgens sommigen zijn wij hard op weg naar een dergelijke maatschappij, die overigens ook door moderne Christenen wel werd en wordt bepleit (Dietrich Bonhoeffer).
Zolang deze strijd nog niet is uitgestreden ten gunste van de état athée en het artikel-deel in de wet blijft, zal men het echter moeten toepassen. Grote moeilijkheden, zoals men die wel bij delicten als pornografie en majesteitsschennis heeft, behoeft men hier niet te vrezen, dacht ik. Mits men maar vasthoudt aan de eis, dat de dader de bedoeling moet hebben gehad om te smaden. Alsdan blijft de bestraffing beperkt tot echte kwaadaardigheid, en blijft — ondanks de huidige dynamiek op geloofsgebied — de hanteerbaarheid behouden. Ik kan op deze zaak binnen het kader van deze conclusie niet verder ingaan.
Thans het middel.
Wij achten dit ondeugdelijk. Inderdaad kan men stellen, dat 's Hofs vrijspraak (het middel bedoelt onmiskenbaar "uitsluitend") steunt op zijn opvatting omtrent de in de telastelegging voorkomende termen "smalende" en "smalende Godslasteringen", welke geacht moeten worden aldaar dezelfde betekenis te hebben als in art. 147 Sr. op overtreding waarvan de telastelegging is afgestemd.
De opvatting van de Heer Requirant, dat het Hof deze woorden onjuist uitleggend aldus de grondslag der telastelegging zou hebben verlaten, lijkt mij echter — en in ieder geval op de door hem aangevoerde gronden — onaanvaardbaar.
De Heer Requirant stelt daartoe — daarop komt althans zijn stelling neer —, dat het woord "smalend" zou zijn geobjectiveerd en zelfs niet zou strekken om aan te geven, dat de auteur enige vorm van opzet had. De totstandkomingsgeschiedenis van de wetsbepaling zou geen grond leveren om daaraan de door het Hof gekozen betekenis toe te kennen, dat de auteur de bedoeling zou moeten hebben om te schimpen enz.
Zo wij hiervoor zagen heeft de Minister — en men mag aannemen dat de meerderheid van het parlement hem hierin heeft gevolgd — in zijn mondelinge toelichting van de betekenis van deze term uitdrukkelijk wel gesteld, dat de auteur de bedoeling moet hebben gehad om te smaden en heeft hij zelfs verworpen een eventuele gelijkstelling van bedoeling met opzet om aldus te voorkomen, dat het artikel toch nog weer te ruim zou worden uitgelegd.
De argumenten, waarmee de Heer Requirant zijn stelling dat de wetsgeschiedenis nochtans anders zou moeten worden opgevat, zijn dan ook niet sterk: