ECLI:NL:PHR:1968:AB3494

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
5 maart 1968
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
64339
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • P. de Vries
  • M.J. van der Meer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Godslastering en de juridische interpretatie van smalende uitlatingen in het strafrecht

In deze zaak, die op 5 maart 1968 werd behandeld, stond de vraag centraal of bepaalde uitlatingen als smalend konden worden gekwalificeerd in het kader van de wetgeving omtrent godslastering. De Hoge Raad oordeelde dat de term 'smalend' een subjectief element bevat, wat betekent dat de bedoeling van de auteur om te smaden van belang is. De zaak betreft een cassatie van het Openbaar Ministerie tegen een uitspraak van het Hof, dat had geoordeeld dat niet was bewezen dat de in de tenlastelegging vermelde passages smalend waren bedoeld. De conclusie van de Procureur-Generaal was dat de Hoge Raad de Heer Requirant niet-ontvankelijk zou verklaren in zijn beroep, omdat de argumenten van het Hof niet onjuist waren. De zaak belicht de spanning tussen godsdienstige gevoelens en de vrijheid van meningsuiting, en hoe de wetgever in het verleden heeft geprobeerd om deze belangen te balanceren. De discussie over de betekenis van 'smalend' en de intentie van de auteur blijft relevant in de context van de huidige juridische en maatschappelijke ontwikkelingen.

Conclusie

S.
No. 64339
Zitting 5 maart 1968.
Mr. Remmelink
Conclusie inzake:
[gerequireerde].
Edelhoogachtbare Heren,
Godslastering is een delict, dat wel zo oud zal zijn als de wereld. De oudste rechtsgemeenschappen zijn immers allemaal theocratieën. Recht en religie zijn één en lastering van God en goden is aantasting van het hoogste dat er is. Zou men dat ongewroken laten, dan zou dat zijn een Gode verzoeken. De samenleving zou prompt door rampen en ongevallen getroffen worden.
Beroemde Godslasteringsprocessen in de oudheid zijn geweest: de zaak Socrates die de Goden van Athene de nodige eerbied zou hebben onthouden en de zaak Jezus, die zich ten onrechte de zoon van God zou hebben genoemd.
Of Rome de Godslastering strafbaar heeft gesteld, schijnt niet helemaal duidelijk. Vaak wordt ten bewijze van het tegendeel een beroep gedaan op de uitlating van keizer Tiberius: Deorum injuriae dis curae. Vaststaat echter, dat een stuk Godslastering strafbaar is gesteld in de vorm van Majesteitsschennis. Schending van de majestas van de Goddelijke Romeinse Keizer. Hier vielen crimen laesae majestatis divinae en crimen laesae majestatis humanae samen.
In het gechristianiseerde Europa na de instorting van het Romeinse rijk werden beide vormen van majesteitsschennis weer gescheiden en dan is het begrijpelijk, dat de blasfemie — de Godslastering — met de hoogste straf wordt gesanctioneerd, omdat men zich op het standpunt stelde, dat, wanneer het al zo'n ernstig feit was om de Koning der mensen te beledigen, het helemaal niet aanging de Koning der engelen te lasteren. Dit argument is te vinden in de 77ste Novelle op de Codex Justinianus, waarin de blasfemie strafbaar wordt gesteld. Zij wordt op één lijn gebracht met de tegennatuurlijke ontucht. De sanctie was de doodstraf. Het argument, dat Godslastering veel erger is dan majesteitsschennis vindt men de hele geschiedenis door. Men wijst op Rivet en Hoedemaker. Het schijnt nog te zijn verdedigd in De Standaard van 30 mei 1932.
De Novelle van Justinianus is, naar men aanneemt, het model geweest van vele Godslasteringswetten van later tijd, waarin aanvankelijk dan ook de doodstraf als sanctie was gesteld. Bij ons in Friesland schijnt men zich wel bepaald te hebben tot het doorpriemen van de tong. Calvijn verordineerde: "Trois heures au collier" nevens gevangenisstraf. Elders in Zwitserland werd de delinquent wel "unter den Kanzel gesetz"’, terwijl de dominee vervolgens de preek "auf ihn richtete".
Wat viel nu precies onder Godslastering? Talloze definities zijn er in de loop der eeuwen gegeven. Augustinus zegt: "Mala verba de Deo dicere". Thomas, als steeds iets scherper: "Attribuere Deo, quod ei non convenit" en "Removere ab Deo, quod ei convenit". Het spreekt haast vanzelf, dat in een tijd van grote godsdienstige beroering de inhoud van de Godslastering nog al eens veranderde. Wat de één een hoog te waarderen — tegen alle critiek te beschermen — goed noemde — b.v. de figuur van de Moeder Gods ten tijde van de reformatie — was voor de ander een ketterij en omgekeerd. Baelde, aan wiens dissertatie (Studiën over Godsdienstdelicten ('s Hage, 1935) wij veel omtrent het zoëven gestelde hebben ontleend zegt deswege — p. 108 — dat zo'n meningsverschil omtrent de inhoud op de duur zou leiden tot twijfel aan het begrip zelf.
Die twijfel kwam op het eind van de achttiende eeuw, toen de grote figuren van het rationalisme — de Montesquieu en Voltaire — zich heftig tegen strafbaarstelling van de Godslastering gingen verzetten. Daartoe was wel aanleiding, want terwijl elders in Europa in de vervolging en bestraffing van de Godslastering een zekere matiging was ingetreden en de doodstraf niet of nauwelijks meer werd toegepast — werd in Frankrijk onder het Ancien Regime, schoon zijn dagen geteld waren, met uiterste gestrengheid tegen al of niet vermeende Godslastering opgetreden. Men denke b.v. aan de beroemde zaak de La Barre.
Na de grote explosie — de Franse revolutie — benaderde men het probleem wat genuanceerder dan vroeger. Men zou de volgende onderscheiding kunnen maken:
1. Het doortrekken van de oude lijn, maar dan met een lagere straf en veelal met een meer moderne omschrijving van het Godsbegrip, en wel in de trant van het Rationalisme. Aldus b.v. art. 86 Crimineel Wetboek ten onzent: Strafbaarstelling met maximaal zes jaar gevangenisstraf van het bespotten, belasteren of vervloeken van het albesturend Opperwezen. Hier opereert de wetgever met het deïstisch Godsbegrip, waardoor wellicht buiten toepassing viel belastering van de Tweede Persoon van de Triniteit. Vgl. ook Minister Donner, Hand. 2e Kamer 1931/32 p. 2630.
2. Het andere uiterste is: Afschaffing van het delict. Aldus de Code Pénal. Dit impliceerde, dat bij ons na 1810 de Godslastering niet meer strafbaar was.
3. Tussenoplossingen.
a. In Oostenrijk, waar vroeger vreselijk wegens Godslastering werd huisgehouden, verordineerde de verlichte despoot Joseph II, dat de Godslasteraar in het dolhuis moest worden geplaatst. "Wer die Vernunft auf den Grad verleugnet ist als Wahnwitziger zu behandeln". In dit verband wijs ik even op de oplossing, die Vrij destijds heeft verdedigd met betrekking tot de gewetensbezwaarden, ook lieden met afwijkende geestelijke constellaties. Vrij wilde deze mensen door analogische toepassing van art. 37 Sr. aan oplegging van straf onttrekken.
b. Indirecte strafbaarstelling. Men ziet dan de Godsdienst als een waardevol — in ieder geval veel burgers dierbaar — maatschappelijk goed. Men wil de godsdienstige gevoelens beschermen omdat het kwetsen daarvan gezien wordt als een verstoring van de openbare orde. Natuurlijk kan men ook hier weer allerlei onderscheidingen maken, maar in wezen komt het hierop toch wel neer.
In het Pruisische Landrecht (1794) heeft men bij deze laatste zienswijze aangeknoopt. Het Pruisisch landrecht is later — voor wat betreft het strafrecht — voor een groot deel overgegaan in het Wetboek van Strafrecht van de Noord-Duitse Bond; daarna in het S.G.B. Welnu, aldaar is — in par. 166— de Godslastering inderdaad in deze Frederikiaanse zin — strafbaar gesteld: "Wer dadurch, dass er öffentlich in beschimfenden Äusserungen Gott lästert ..." wordt gestraft met drie jaar gevangenisstraf. Men lette op het systeem: Men mag geen aanstoot geven. De Godslastering is alleen maar een verboden middel. Men kan hier spreken van een zekere sociologisering , "Enttheologisierung" van de Godslastering.
De Commissie De Wal, die, zo men weet, heel veel ontleend heeft aan het Wetboek van de Noord-Duitse Bond — men leefde in een tijd, dat het "Germania docet" opgeld deed – heeft het betreffende voorschrift echter niet overgenomen. Voorzitter De Wal merkt daaromtrent volgens de notulen (229, 230) op, dat hij overneming van het betreffend artikel niet kan aanbevelen en zich volkomen met het gevoelen der overige leden verenigt, die, nu men geen delicten in Deum meer aanneemt, de bepaling afkeuren. Het begrip "ergernis geven" is zeer onbeperkt, zodat in de praktijk de strafbaarheid wellicht afhankelijk zou worden van hetgeen de rechter al of niet voor ergerlijk houdt. De Commissie beperkte zich tot strafbaarstelling van schending van de z.g. objets du culte, die voel- en tastbaar zijn en waar voor onbestemdheid geen gevaar bestond.
De Regering heeft deze gedachte overgenomen en de Godslastering niet in het nieuwe wetboek als delict voorgesteld en de Kamer is hiermee blijkbaar accoord gegaan. Te signaleren valt slechts een opmerking van de afgevaardigde Heydenrijck (Smidt I, p. 10), dat hij in het Wetboek alles had gevonden behalve God, waarop Minister Modderman een antwoord gaf, dat niet veel anders was dan de vertaling van het zoeven genoemde Tiberiaanse adagium. Wel erkende de Minister, dat men in de wetgeving moest letten op de betekenis van de Godsdienst in de maatschappij.
Ook na de invoering van het Wetboek hebben wij — afgezien van plaatselijke vloekverboden — derhalve geen strafbaarstelling van Godslastering gekend. Totdat in de jaren dertig, toen werkloosheid en armoede wijd om zich heen grepen, de Communistische Partij Holland een vrij straffe campagne opzette tegen het Christelijk geloof, dat in haar ogen werd gebruikt als het middel tot instandhouding van deze verworden kapitalistische maatschappij: Verwezen zij naar citaten van Lenin als: God is een complex van ideeën, die zijn ontstaan door onderdrukking van de mens, hetzij door de natuur, hetzij door klasseverschil. Het opsieren van de Godsidee is het opsieren van de ketenen van de onwetende arbeiders. In verscheidene scherpe artikelen — ook tekeningen — in De Tribune werd de Godsdienst gehekeld, o.a. in een artikel: "Weg met het Kerstfeest", waarin leuzen werden gelanceerd als: "Christus op de mestvaalt, de Heilige Maagd in de stal, de Heilige Vader naar de duivel. Leve de stem van het kanon, het kanon der proletarische revolutie". Ook werd een plaat gepubliceerd, waarop Onze Lieve Heer met een gasmasker werd uitgebeeld en werd aangeduid als de uitvinder van een nieuw gifgas om de Sovjet-Unie te vernietigen.
Een dergelijke gerichte actie lokte uiteraard een re-actie uit. Amsterdamse predikanten tekenden verzet aan. Het R.K. Vrouwvolk protesteerde en in het Apologetisch Weekblad van Limburg "Overal" schreef Pater de Leeuw over satanskinderen en adderengebroed: "Het werd tijd — aldus de Pater — dat een krachtige massa van potige Limburgse jongeren in hun heilige verontwaardiging die hele duivelse bende uiteen joeg". Hij eindigde met de uitroep: "Och, wat is onze regering slap" (Vgl. Hand. 2e Kamer 1931/2 p. 2587).
Dat liet — zo leek het bijna — de Regering zich niet gezeggen en de Minister van Justitie, die zich al een tijd met dit verschijnsel had beziggehouden, diende een wetsontwerp in om aan dergelijke ‘’uitbraakselen der hel’’, zoals de Minister deze uitlatingen naderhand in de Kamer betitelde, een einde te maken. Een wetsontwerp, dat aan art. 147— dat het bespotten van geestelijken in functie en het beschimpen in de kerk van religieuze voorwerpen; de hiervoor bedoelde objets du culte — een stuk toevoegde, waarin naar Duits voorbeeld de Godslastering op indirecte wijze — als misdrijf tegen de Openbare Orde; titel V van boek II van het Wetboek — strafbaar werd gesteld.
Het voorstel stuitte in de beide Kamers nogal op weerstand. In de Tweede Kamer verzette zich n.l. niet alleen de linkerzijde, die hierin zag een eerste stap naar gewetensdwang en de invoering van een rijkskindex librorum prohibitorum, maar ook de uiterst rechtse reformatorische zijde, welke de Godslastering direct bestraft wilde zien: zij vond de door de Minister gekozen methode een oplossing in de geest van de Franse Revolutie en daarin had zij — zoals wij zagen — niet geheel ongelijk. Verder was er ook nog verzet van de protestantse middengroep — de C.H. —, die meende, dat men zich eenvoudig moest beperken tot het legaliseren van de fatsoensnorm op dit gebied: Men moet zich onthouden van onduldbare krenking van andermans godsdienstig gevoel. Op zich zelf redelijk, maar erg vaag. De Minister wilde er dan ook niet aan. Het gevolg was, dat bij de stemming de C.H. fractie in tweeën viel, een verschijnsel, dat zich nadien wel meer heeft voorgedaan.
Thans een enkele opmerking over de tekst van het artikel-deel.
Godslastering. De Minister heeft zich voor verklaring van deze term wel beroepen op uitspraken van de bekende ethicus Geesink. Daarbij dacht hij vooral aan het naar beneden halen van God — men denke aan het removere van Thomas. Men moet — aldus de Minister — in zijn uitlating uitgaan van het bestaan van God. Het hoogste opperwezen moet als Persoon zijn gesteld en vervolgens moet men die Persoon op een grove manier smalen. Men heeft daarbij niet te geloven in het bestaan van God (M.v.T., Hand. 1e Kamer 1932/3 p.43), maar men moet zich wel richten tot de Persoon, Hem in de uitlating "als Persoon stellen". De ongelovige bezigt aldus de godsdienstige voorstelling van de gelovige, om haar vervolgens te smaden. (M.v.A. Bijl. Hand. 2e Kamer 1931/2 p. 10). Deze op het eerste gezicht enigszins gekunstelde methode had de Minister nodig, want op deze wijze kon hij ook de niet-gelovigen onder de werking van de wet brengen, hetgeen anders niet mogelijk was, omdat directe, werkelijke, belediging veronderstelt, dat men het bestaan van degene, die men beledigt, aanneemt. Welnu, de ongelovige aanvaardt het bestaan van God niet, kan hem derhalve onmogelijk echt, werkelijk, beledigen. Hij kan echter wel (publiekelijk) de door hem "als aanwezig voorgestelde" Persoon tot het mikpunt maken van smadende uitlatingen.
De Minister is met deze vernuftige constructie nog wel op verzet gestuit in het parlement, o.a. van Wijnkoop in de 2e Kamer en van prof. Kranenburg in de 1e Kamer. Zij hield uiteraard verband met de bedoeling van de Minister de Godslastering slechts als maatschappelijk verschijnsel tegen te gaan en niet — wat vroeger het geval was, en wat de uiterst rechterzijde (Ds. Zandt c.s.) ook nu wilde — als echte lastering van God. De Minister meende voorts (o.a. M.v.A. 2e Kamer p. 7), dat de smalende Godslastering als "zonde" voor de gelovigen, maar als "delict" voor de ongelovigen ernstiger was. De ongelovige zal deze uitdrukkingen immers juist bezigen om andere mensen te treffen.
Om welk Godsbegrip gaat het? De Minister dacht aan de concrete realiseringen van het Godsbesef van ons volk, zoals die in de onderscheidene geloofsopvattingen en geloofsbelijdenissen zijn te aanschouwen (Hand. 2e Kamer 1931/2, p. 2632). De Minister heeft ook hier weer een klein beetje gekeken naar Duitsland, waar men het Godsbegrip laat bepalen door "das Bekentniss der Christlichen Kirchen enz.". Bij ons zijn de christelijke kerken echter wat minder geïnstutionaliseerd, zodat er meer onzekerheid daaromtrent kan bestaan. Misschien dacht de Minister aan de kerkgenootschappen als bedoeld in de wet van 1853, maar dat neem ik niet aan. Dan had hij het wel gezegd. Vermoedelijk bedoelt hij de door de maatschappij als serieus aanvaarde christelijke opvattingen. Om met het kamerlid Mendels te spreken: Het moet gaan om een Godsvoorstelling, die leeft in een groter of kleiner menigte van het volk.
Naar mijn mening zal het derhalve gaan om het volgend Godsbeeld:
1. De Trinitarische God. De Persoon van Vader, Zoon en Heilige Geest.
2. De Unitarische God. De Persoon van de Vader. De Minister sprak wel van "De Zijnde" of het zichzelf bewuste Opperwezen.
Niet onder de Goddelijke Persoon vallen:
1. Maria, de Heiligen, de Paus. Ook niet andere Bijbelfiguren dan Jezus.
2. Evenmin: Het Zijnde, de Grond van alle dingen, het Godsbegrip van de Pantheïst en van de Deïst.
Krenkend, smadend, smalend. De uitlating moet voor Godsdienstige gevoelens krenkend zijn. Dat zou echter te ver voeren, want tal van wetenschappelijke en ernstige godsdienstige uitingen zijn voor andersdenkenden krenkend. Men denke aan de uiting van Ds. Zandt in de Kamer: "Mag ik a.u.b. spreken van de Roomse broodgod?’’ Daartegen wenste de Minister niet op te treden. Het ging hem om zeer krenkende, nl. smadende uitingen. En ook dat was nog niet genoeg. De uitlatingen moesten bovendien smadend zijn
bedoeld. Dit subjectieve element meende de Minister niet beter te kunnen uitdrukken dan door het woord smalend. Ik citeer (Hand. 2e Kamer 1931/2 p. 2632): ‘’De term smalend eist hierbij tevens duidelijk een subjectieve bedoeling van de smalende — in tegenstelling met bijv. ‘’smadend’’, hetwelk wellicht ook objectief zou kunnen worden opgevat — zodat niet voldoende is dat anderen een bepaalde uiting smalend klinkt, doch element van het misdrijf vormt, dat de concrete uitlating smalend is bedoeld’’.
Niet ontkend kan worden, dat de actie-radius van het artikel-deel aldus danig wordt versmald, want ‘’bedoeling’’ laat zich niet verstaan in de trant van het strafrechtelijk begrip opzet, dat ook het waarschijnlijkheids- en het mogelijksheidsbewustzijn van de krenking zou kunnen omvatten. De Minister was zich dat goed bewust. Ik citeer letterlijk (Hand. 2e Kamer 1931/2 p. 2631): "En neemt men opzet in de strafrechtelijke zin van bewustzijn van krenking, dan is de grens naar de andere zijde verre overschreden". Met "andere zijde" bedoelde de Minister: de strafbaarheid. Het artikel-deel zou te ver voeren. Te eng daarentegen werd het artikel-deel — aldus de Minister — wanneer men bedoeling zou opvatten als (laatste) oogmerk. (Wij zouden zeggen "motief"). Dan zouden zelfs de uitlatingen welke de aanleiding waren tot het ontstaan van het artikel-deel straffeloos blijven, want het motief van de communisten was op zich zelf eerbaar: Het bevorderen van het ontstaan van een in hun ogen betere maatschappij.
Voormelde subjectivering doet de vraag rijzen, of de vorm van de krenking op zich zelf al niet voldoende kan zijn n.l. daaruit is af te leiden. De Minister heeft dat ongetwijfeld mogelijk geacht, ja als normaal verondersteld. De leuze "God is het Kwaad" leek hem b.v. al voldoende. Wie dat uitschreeuwt zal wel de bedoeling hebben om te smalen; om godsdienstige gevoelens te kwetsen. Ook het gelijk met dit artikel-deel in het Wetboek van Strafrecht opgenomen art. 429bis wijst erop, dat de wetgever ongetwijfeld aan een zekere objectivering heeft gedacht. Maar terwijl bij art. 429bis Sr. niet de mogelijkheid bestaat van "tegenbewijs", kan — aldus begrijpen wij de Minister, hoewel hij in dit opzicht wat cryptisch is, maar het is in zijn betoog opgesloten — bij art. 147 de schrijver altijd nog aantonen, dat hij met de smadende uitlating iets anders heeft bedoeld, al zal de rechter uiteraard, naar mate de uitlating grover is, te minder hieraan geloof hechten.
Het is niet noodzakelijk, dat het gehele geschrift, waarin de uiting voorkomt, een smalende strekking heeft. In zoverre is er dus verschil met de pornografie. Toch is het verband, waarin de uiting voorkomt niet irrelevant, omdat betekenis en bedoeling aldus vaak duidelijker blijken. Ook in de onderhavige zaak heeft zulks een rol gespeeld. Er doet zich hier hetzelfde verschijnsel voor als bij de toepassing van de majesteitsschennis waar het ambt er in beginsel buiten moet blijven, doch waar het toch — als nadere qualificatie van de persoon — door een achterdeur weder naar binnen wordt gehaald.
Reeds eerder wezen wij op de eigenaardige constructie van deze gesociologiseerde Godslastering. Ik moge dat hier nog nader toelichten. De smalende Godslastering en de krenking van de gevoelens omlijnen elkaar wederzijds. Wat smalende Godslastering is hangt mede af van de in het algemeen in ons volk levende godsdienstige opvattingen. Komt men tot de conclusie, dat een uiting hieraan gemeten smadend d.i. grovelijk krenkend — en als zodanig bedoeld was — dan is het delict voltooid. Niet bewezen behoeft dus te worden, of er ergens iemand in werkelijkheid deernis van de uiting heeft ondervonden. In deze trant ook de Minister. Hand. 2e Kamer 1931/2 p. 2631. In dit verband dient er op gewezen te worden, dat het woordje "smalend" ook vooral is ingevoegd om dat sociologisch moment te onderstrepen. Het gaat om het smaden in de zin van de godsdienstige overtuigingen in de maatschappij, niet om de werkelijke belediging van God, hetgeen trouwens vermoedelijk alleen de werkelijke gelovige zou kunnen, zoals wij boven zagen. Deswege — zegt de Minister (Hand. 1e Kamer 1932/3 p. 43) — heb ik het woordje ‘’smalend’’ ingevoegd, het zou anders overbodig zijn. Om het in de manderijnentaal van de M.v.A. 2e Kamer (p. 7) te zeggen: (‘’Smalend’’ is het moment), ‘’waar de ontoelaatbaarheid uit het oogpunt van kwetsing van gevoelens is gelegen’’.
Thans nog een korte criminologische opmerking.
Het artikel-deel, ontworpen door een in alle opzichten eminent man, heeft naar mijn mening in het verleden een zeker nut gehad, want het heeft — naar ik vermoed — generaal preventief gewerkt en dat laatste zal Minister Donner ongetwijfeld hebben beoogd (Vgl. Hand. 1e Kamer 1932/3 p. 45). In ieder geval is het aantal veroordelingen zeer gering. Het Centraal Bureau voor de Statistiek deelt hieromtrent mee: 2 in 1934, 3 in 1936, 2 in 1940, 1 in 1955 en 1 in 1966. Voorts 3 gevallen van sepot in 1965 en 1 veroordeling wegens art. 147a in 1937. Over 1962 tot en met 1965 werd geen enkele melding ontvangen t.a.v. art. 429bis Sr. Ik besef, dat ik hier tegelijkertijd een aanvechtbare stelling verkondig, omdat deze preventieve werking ook opgevat kan worden als een stukje preventieve censuur op geestelijk gebied.
Onmiskenbaar is inderdaad, dat art. 147 Sr. ervan uitgaat dat de Godsdienst in de maatschappij een hoge waarde vertegenwoordigt en dat dat goed meer beschermd moet worden dan b.v. maatschappelijke of aesthetische waarden of inzichten, welker smalende krenking niet strafbaar is gesteld. Het artikel veronderstelt een staat, die het christelijk geloof belijdt en het is de vraag of het nog te handhaven is, wanneer deze staatsopvatting ooit is verdwenen en is vervangen door een filosofie, waarin het christelijk element volmaakt dezelfde plaats inneemt als andere niet-christelijke groeperingen. Volgens sommigen zijn wij hard op weg naar een dergelijke maatschappij, die overigens ook door moderne Christenen wel werd en wordt bepleit (Dietrich Bonhoeffer).
Zolang deze strijd nog niet is uitgestreden ten gunste van de état athée en het artikel-deel in de wet blijft, zal men het echter moeten toepassen. Grote moeilijkheden, zoals men die wel bij delicten als pornografie en majesteitsschennis heeft, behoeft men hier niet te vrezen, dacht ik. Mits men maar vasthoudt aan de eis, dat de dader de bedoeling moet hebben gehad om te smaden. Alsdan blijft de bestraffing beperkt tot echte kwaadaardigheid, en blijft — ondanks de huidige dynamiek op geloofsgebied — de hanteerbaarheid behouden. Ik kan op deze zaak binnen het kader van deze conclusie niet verder ingaan.
Thans het middel.
Wij achten dit ondeugdelijk. Inderdaad kan men stellen, dat 's Hofs vrijspraak (het middel bedoelt onmiskenbaar "uitsluitend") steunt op zijn opvatting omtrent de in de telastelegging voorkomende termen "smalende" en "smalende Godslasteringen", welke geacht moeten worden aldaar dezelfde betekenis te hebben als in art. 147 Sr. op overtreding waarvan de telastelegging is afgestemd.
De opvatting van de Heer Requirant, dat het Hof deze woorden onjuist uitleggend aldus de grondslag der telastelegging zou hebben verlaten, lijkt mij echter — en in ieder geval op de door hem aangevoerde gronden — onaanvaardbaar.
De Heer Requirant stelt daartoe — daarop komt althans zijn stelling neer —, dat het woord "smalend" zou zijn geobjectiveerd en zelfs niet zou strekken om aan te geven, dat de auteur enige vorm van opzet had. De totstandkomingsgeschiedenis van de wetsbepaling zou geen grond leveren om daaraan de door het Hof gekozen betekenis toe te kennen, dat de auteur de bedoeling zou moeten hebben om te schimpen enz.
Zo wij hiervoor zagen heeft de Minister — en men mag aannemen dat de meerderheid van het parlement hem hierin heeft gevolgd — in zijn mondelinge toelichting van de betekenis van deze term uitdrukkelijk wel gesteld, dat de auteur de bedoeling moet hebben gehad om te smaden en heeft hij zelfs verworpen een eventuele gelijkstelling van bedoeling met opzet om aldus te voorkomen, dat het artikel toch nog weer te ruim zou worden uitgelegd.
De argumenten, waarmee de Heer Requirant zijn stelling dat de wetsgeschiedenis nochtans anders zou moeten worden opgevat, zijn dan ook niet sterk:
1. De stelling, dat in de M.v.T. niet te lezen zou zijn, dat de auteur van de uitlating niet de bedoeling moet hebben gehad om te smaden is weliswaar juist — hoewel de tegenstelling die daar gemaakt wordt met het onbedachtelijk vloeken al te denken geeft — maar wat heeft men daaraan nu de Minister de M.v.T. in de Kamer in dit opzicht nader heeft verduidelijkt?
2. Nu erkent de Heer Requirant wel, dat de Minister naderhand in de Tweede Kamer en Eerste Kamer mondeling mededelingen heeft gedaan die tot een meer subjectieve interpretatie aanleiding zouden kunnen geven (al verzuimt de Heer Requirant bij zijn citaten de door ons geciteerde toch wel héél duidelijke uitspraak te vermelden), maar hij meent, dat men aan die uitlatingen niet al te zwaar moet tillen. Daartoe stelt hij:
a. Destijds zou men zich vrijwel alleen hebben kunnen voorstellen, dat bestrijders van het geloof God zouden beledigen. De Heer Requirant bedoelt hiermee blijkbaar, dat de Minister deswege in zijn voorstelling het artikel gerust wat eng kon opvatten, want beledigers, die deze bedoeling niet hadden kwamen toch niet voor. Wij menen, dat uit het vorenstaande voldoende is gebleken, dat de Minister zich de tegenstelling tussen gelovige en ongelovige overtreders heel scherp bewust is geweest. Wij wijzen hier nog eens in het bijzonder op het debat met Prof. Kranenburg in de 1e Kamer (p. 43).
b. Verder stelt de Heer Requirant, dat uit wat de Minister onmiddellijk liet volgen op de door hem aangehaalde passages zou blijken, dat de Minister nochtans met "bedoeling" slechts heeft willen aanduiden de bedoeling van de auteur om zich "bedacht en zakelijk-nodeloos in zulk een vorm uit te laten dat anderen in hun godsdienstige gevoelens wel gekrenkt moeten worden". Ik heb de betreffende "vervolgen" met belangstelling gelezen, doch kan met geen mogelijkheid tot een dergelijke conclusie komen. Dat zou trouwens impliceren, dat de Minister zich aan een onbegrijpelijke tegenspraak zou hebben schuldig gemaakt, en dat kan men van deze gezagsdrager wel het minst verwachten. Ook het beroep op "de gehele opzet van het wet geworden ontwerp" en op de plaatsing van het artikel in het titel Misdrijven tegen de Openbare Orde snijdt geen hout. De zin van een beroep op de "de gehele opzet van het ontwerp" ontgaat mij gelet op het voorgaande geheel en van het beroep op de plaatsing geldt: Rubrica non est lex.
c. Tenslotte stelt de Heer Requirant, dat de uitdrukking des Ministers gebezigd in de 1e Kamer (Hand. 1932/3 p.44) "zodat nimmer iets, wat alleen voor anderen godslastering is, onder het artikel kan vallen" slechts zou passen in de door de Heer Requirant voorgestane uitleg, en niet in een interpretatie, waarbij als criterium zou gelden, dat "anderen de uitleg als Godslasterlijk ervaren". Ik moet bekennen, dat mij ook hier weder de strekking van het betoog ontgaat. Allereerst staat tegenover de door de Heer Requirant voorgestane opvatting in deze zaak in het geheel niet de mening dat anderen de uitlating als Godslasterlijk ervaren. Die tegenstelling is hier helemaal niet aan de orde. Zo wij hiervoor zagen, mag men gerust aannemen, dat dit laatste ook helemaal niet nodig is. Hier is aan de orde de tegenstelling tussen de stelling van de Heer Requirant, dat de auteur geen smadende bedoeling behoeft te hebben en die van het Hof waarin zulks wel wordt aangenomen. Dat geschilpunt heeft met de vraag, of het publiek al of niet werkelijk gekwetst moet zijn niets te maken. En verder is het mij niet duidelijk, hoe de Heer Requirant een zin, waarvan het eerste stuk uitdrukkelijk stelt, dat de auteur de bedoeling moet hebben om te smaden, zodanig in tweeën kan kappen, dat het laatste stuk deze strekking daarvan waar moet ontnemen.
Naar onze — bescheiden — opvatting is er in de redengeving van het Hof een andere — heel wat zwakkere plek — aanwijsbaar. Wanneer men deze n.l. leest, krijgt men de indruk, dat het Hof hierbij veronderstelt, dat de auteur de
werkelijkebedoeling gehad moet hebben om God te beledigen. En dan zou het Hof inderdaad de woorden van de telastelegging onjuist hebben uitgelegd, want zo wij hiervoor reeds zagen, heeft de Minister immers meermalen gesteld, dat men die bedoeling niet behoeft te hebben, omdat anders voor strafbaarheid het geloof in God noodzakelijk zou zijn. Ik wijs in dit verband nog op Hand. 1e Kamer 1932/3 p. 43, waar de Minister de door hem verworpen opvatting kennelijk de "subjectieve" acht en de door hem voorgestane de "objectieve" noemt. Met deze tegenstelling wordt hier niet beoogd te stellen dat de auteur niet de bedoeling moet hebben gehad om te smaden, maar dat hij in het object van smaad niet hoeft te geloven: De ongelovige stelt een godsbeeld op (waarin hijzelf niet gelooft) en haalt dat publiekelijk naar beneden.
Het lijkt mij echter toe, dat het geoorloofd is de door het Hof gebezigde woorden ook aldus op te vatten, dat het Hof op elliptische wijze heeft willen stellen, dat gerequireerde niet de bedoeling heeft gehad het door hem gestelde godsbeeld te smaden, waarbij het Hof — overeenkomstig de wet — in het midden heeft willen laten of de auteur God
werkelijkheeft willen beledigen. Met name het laatste alternatief in 's Hofs redengeving "(dat niet is gebleken, dat gerequireerde) op enigerlei wijze (bedoelde) uiting te geven aan verachting van God" laat zich nog wel in deze geest verstaan, n.l. "Niet is gebleken, dat gerequireerde op enigerlei wijze bedoeld heeft het door hem gestelde Godsbeeld tot mikpunt te maken van smaad".
Ik ben er mij overigens van bewust, dat Uw Raad — zeker indien er voor Uw Raad enige aanleiding zou zijn de door ons tenslotte niet gekozen uitleg van de door het Hof gebezigde woorden voor juist te houden — niet geneigd zal zijn op deze door mij ambtshalve aangevoerde grond in te gaan. Indien het Openbaar Ministerie de enige requirant tot cassatie is, pleegt Uw Raad immers geen acht te slaan op gronden, die in de schriftuur van het Openbaar Ministerie niet zijn aangevoerd, indien deze ten nadele van de gerequireerde zouden strekken, hetgeen hier het geval is. Verwezen zij voor dit probleem naar de beschouwingen van de Procureur-Generaal Langemeijer vóór H.R. 25 april 1967 N.J. 1968 no. 63 en de noot van Prof. van Eck, hierop betrekking hebbend, doch staande onder H.R. 30 mei 1967 N.J. 1968 no. 64.
Ik heb de eer te concluderen, dat Uw Raad de Heer Requirant niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,