ECLI:NL:PHR:1967:AB4598

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
12 december 1967
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
64025
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Berger
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mishandeling door toedienen van roet tijdens installatie-ritueel

In deze zaak gaat het om de vraag of de verdachte, requirant, zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling door het opzettelijk toedienen van roet aan Jhr. [slachtoffer] tijdens een installatie-ritueel van het gezelschap 'Tres'. De feiten zijn als volgt: op 10 april 1965 heeft de verdachte, als lid van het gezelschap, roet toegediend aan de getuige [slachtoffer] door aan een kap te schudden die over zijn hoofd was geplaatst. Dit leidde tot benauwdheid bij de getuige. Het Hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van een week, waarbij het Hof oordeelde dat de verdachte opzettelijk handelde en zich bewust was van de gevolgen van zijn daden. De verdediging heeft cassatie aangetekend en verschillende middelen van cassatie ingediend, waaronder schending van het recht en verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen. De Procureur-Generaal heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, waarbij hij stelde dat de bewezenverklaring van mishandeling terecht was, gezien de omstandigheden waaronder de roet werd toegediend. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en de argumenten van de verdediging verworpen, waarbij het Hof terecht oordeelde dat het opwekken van benauwdheid onder de gegeven omstandigheden als mishandeling kan worden aangemerkt.

Conclusie

L.
Nr. 64025
Zitting 14 november 1967.
Mr. Berger.
Conclusie inzake:
[requirant].
Edelhoogachtbare Heren,
Bij het bestreden arrest heeft het Hof met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank requirant ter zake van: "mishandeling" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van een week.
In bedoeld arrest heeft het Hof ten laste van requirant bewezen verklaard:
"dat verdachte in het arrondissement Utrecht op 10 april 1965 opzettelijk mishandelend roet heeft toegediend aan Jhr. [slachtoffer] door aan een kap te schudden, waarin zich roet bevond en welke kap bevestigd was over het hoofd van genoemde [slachtoffer], tengevolge waarvan genoemde [slachtoffer] het benauwd kreeg".
Het Hof heeft deze bewezenverklaring doen steunen op de in arrest weergegeven inhoud van de navolgende bewijsmiddelen:
1. de verklaring van requirant als verdachte ter terechtzitting in hoger beroep:
"dat hij in 1954 is geïnstalleerd als lid van het gezelschap "Tres Faciunt Collegium"; dat dit gezelschap bestaat uit personen, die lid zijn of waren van het Utrechts Studenten Corps; dat elk jaar drie nieuwe leden worden geïnstalleerd; dat hij sinds 1954 meerdere malen installaties van candidaat Tres-leden heeft bijgewoond; dat de door hem bijgewoonde installaties steeds geschiedden op dezelfde wijze als waarop hij zelf is geïnstalleerd;
dat een van de onderdelen van het installatieritueel hieruit bestaat, dat de drie adspirant-leden op een bepaalde plaats worden samengebracht, alwaar hun een zwarte linnen kap over het hoofd wordt bevestigd, welke kap aan het ondereinde om de hals van de installandus wordt vastgebonden;
dat aan deze kap een slurf is bevestigd, welke na het opzetten van de kap met roet wordt gevuld; dat vervolgens de installandus per koets wordt overgebracht naar een andere plaats alwaar de eigenlijke installatie plaats vindt; dat tijdens die rit het zich in de slurf bevindende roet door schudden in de kap wordt gebracht;
dat hij bij zijn eigen installatie dit laatste onderdeel van het ritueel als onaangenaam heeft ervaren; dat hij op 10 april 1965 als Tres-lid heeft deelgenomen aan de installatie van drie nieuwe leden, waaronder de getuige [slachtoffer]; dat op de boerderij "De Stenen Poort" te Houten bij getuige [slachtoffer] de kap op het hoofd is bevestigd, waarna de kap aan het ondereinde om diens hals is vastgemaakt en roet in de slurf van de kap is gedaan; dat vervolgens getuige [slachtoffer] in een koets is geplaatst, waarin hij, verdachte, en een aantal andere Tres-leden hebben plaats genomen; dat men zich vervolgens op weg heeft begeven naar een boerderij op het in de gemeente Utrecht gelegen landgoed Nieuw Amelisweerd; dat tijdens die rit van Houten naar Nieuw Amelisweerd hij, verdachte, aan de met roet gevulde slurf van de kap van getuige [slachtoffer] heeft geschud teneinde dusdoende het zich in die slurf bevindende roet in de kap te brengen; dat hij dit heeft gedaan om het de getuige [slachtoffer] "zuur" te maken";
2. de verklaring van Jhr.[slachtoffer] als getuige ter terechtzitting in hoger beroep:
"dat hij op zaterdag 10 april 1965 zou worden geïnstalleerd als lid van het gezelschap "Tres"; dat als onderdeel van die installatie in de avond van die dag op een boerderij in de omgeving van Utrecht hem een kap is opgezet, waarvan het ondereinde losjes om zijn hals werd vastgebonden; dat hij daarop is overgebracht naar een kar, waarin hij plat op zijn buik op de bodem moest gaan liggen; dat hij vervolgens bemerkte dat enkele andere personen in die kar plaats namen en dat deze daarop ging rijden; dat hij tijdens de rit op een gegeven moment voelde dat er aan de kap, die hij over zijn hoofd had, werd geschud; dat hij hierdoor een soort stof - naar hem later bleek, roet - binnenkreeg, zich verslikte en een hoestbui kreeg".
Met betrekking tot de bewezenverklaring heeft het Hof voorts nog overwogen:
"dat het Hof in het bijzonder bewezen acht, dat bij verdachte het hem telastegelegde opzet om [slachtoffer] te mishandelen aanwezig was; dat het toch van algemene bekendheid is, dat iemand, die lucht moet inademen, welke in aanzienlijke mate bezwangerd is met een fijn verdeelde stof als roet, het dientengevolge ernstig benauwd krijgt en hevige onlust veroorzakende lichamelijke gewaarwordingen ondergaat; dat hieruit volgt, dat iemand die een ander roet doet inademen, beseft dat hij daardoor bij die ander benauwdheid opwekt; dat derhalve bewezen moet worden geacht, dat verdachte - die verklaard heeft bij zijn eigen installatie het schudden aan de met roet gevulde slurf als onaangenaam te hebben ervaren en voorts heeft verklaard aan de slurf te hebben geschud teneinde het getuige [slachtoffer] "zuur" te maken - bij het schudden aan de met roet gevulde slurf het opzet had bij [slachtoffer] ernstige benauwdheid teweeg te brengen; dat ernstige benauwdheid een zodanige hevige onlust veroorzakende lichamelijke gewaarwording is dat het veroorzaken ervan onder de ten processe gebleken omstandigheden als mishandeling moet worden aangemerkt".
Requirant heeft zich tijdig in cassatie voorzien en heeft bij schriftuur de navolgende middelen van cassatie doen aanvoeren:
I Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, met name door schending van de artikelen 338, 350, 351, 352, 358, 359, 415, 422 en 423 Wetboek van Strafvordering, 300 Wetboek van Strafrecht,
doordien de inhoud van de tot bewijs gebezigde verklaring van requirant gedeeltelijk - n-1. voorzover daaruit blijkt dat requirant sinds 1954 meerdere malen installaties van candidaat Tres-leden heeft bijgewoond waarbij hetzelfde roetkap-ritueel werd toegepast als bij getuige [slachtoffer] is geschied - niet, althans niet zonder meer, redengevend is voor de bewezenverklaring.
II Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, met name door schending van de in het eerste middel aangehaalde wetsartikelen, doordien de bewezenverklaring niet kan worden afgeleid uit de inhoud der gebezigde bewijsmiddelen, kunnende daaruit inzonderheid niet worden afgeleid:
(a) dat Jhr. [slachtoffer] mishandeld is;
(b) dat requirant opzettelijk mishandelend roet aan genoemde [slachtoffer] heeft toegediend.
III Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, met name door schending van de in het eerste middel aangehaalde wetsartikelen,
doordien het door het Hof als algemeen bekend veronderstelde feit, dat iemand, die lucht moet inademen, welke in aanzienlijke mate bezwangerd is met een fijn verdeelde stof als roet, het dientengevolge ernstig benauwd krijgt en hevige onlust veroorzakende lichamelijke gewaarwordingen ondergaat, - niet redengevend is voor de bewezenverklaring, nu uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt noch anderszins is komen vast te staan:
(a) dat het ten deze gebruikte roet een fijn verdeelde stof was;
(b) dat de lucht, welke [slachtoffer] moest inademen, in aanzienlijke mate met roet bezwangerd was.
IV. Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, met name door schending van de in het eerste middel aangehaalde wetsartikelen, doordien de bewezenverklaring geen mishandeling oplevert noch enig ander strafbaar feit, zodat het Hof requirant had behoren te ontslaan van alle rechtsvervolging."
Het vierde middel zal ik het eerst behandelen. Het berust op de stelling, dat het bewezenverklaarde geen mishandeling noch enig ander strafbaar feit oplevert.
Daar mishandeling het enige strafbaar feit is, dat hier in aanmerking komt, zal ik mij daartoe in het navolgende beperken. De vraag is dan: wat is te verstaan onder "mishandeling" in art.300 Sr .?
Hiervoor verwijs ik in de eerste plaats naar het door de geëerde pleiter voor requirant genoemde arrest van Uw Raad dd. 11 februari 1929 blz. 503, waarvan ik de voor de onderhavige zaak van belang zijnde overwegingen hier laat volgen:
"dat verder het onder de vastgestelde omstandigheden een ander opzettelijk met geweld in een kanaal duwen, ten gevolge waarvan deze geheel nat en koud is geworden, door het Gerechtshof en den Politierechter terecht als "mishandeling" is aangemerkt, volgende dit niet alleen uit de taalkundige beteekenis van dit woord, doch ook uit de geschiedenis der totstandkoming van art. 300 Sr. ;
dat toch in het oorspronkelijk Regeringsontwerp (art. 324) onder "mishandeling" werd verstaan het door eenige daad aan een ander opzettelijk lichamelijk leed toebrengen of opzettelijk diens gezondheid benadelen;
dat vervolgens de Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal betwijfelend, of het gebruik van de uitdrukking "lichamelijk leed" wel in de Nederlandsche taal geoorloofd was, aan de Regeering de vraag heeft gesteld, of lichamelijk leed niet een contra-dictio in terminis vormde, "omdat leed alleen voor moreele smart gebezigd wordt" (Smidt, II, 2e druk, blz. 475), en ook in verband daarmede voor het artikel een nieuwe redactie heeft aangegeven, welke door de Regeering is overgenomen en waarin het door eenige daad aan een ander op- zettelijk lichamelijk leed toebrengen in den algemeenen term "mishandeling" is opgegaan;
dat, gelijk hieruit volgt, het niet de bedoeling is geweest van de Commissie van Rapporteurs, dat met eenigen vorm van "lichamelijk leed" bij de bepaling van hetgeen "mishandeling" zou zijn, geen rekening zou mogen worden gehouden, met andere woorden: om de oorspronkelijke redactie in dien zin te beperken; dat nu, al kan worden toegegeven, dat alle leed psychisch is, zeer goed kan worden onderscheiden tusschen pijn of ander leed, dat is min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwordingen in of aan het lichaam eenerzijds en de eigenlijk gezegde gemoedsaandoeningen, voor zoover zij leed opleveren, anderzijds, zijnde blijkbaar bij den term "lichamelijk leed" aan de eerstbedoelde gewaarwordingen te denken;
dat derhalve niet alleen het veroorzaken van pijn, doch ook het opwekken van dergelijke "lichamelijke" gewaarwordingen onder omstandigheden "mishandeling" kan opleveren en dit ongetwijfeld zoo is in een geval als dit, waarin is telastegelegd en bewezen verklaard, dat de verdachte den getuige Lambert Hooyer opzettelijk met geweld in een kanaal heeft geduwd, tengevolge waarvan deze geheel nat en koud is geworden".
Ingevolge dit arrest is dus onder "mishandeling" te verstaan niet alleen het veroorzaken van pijn maar ook het veroorzaken van min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwordingen. Daarbij moet dan echter mede in het oog gehouden worden, dat de wetgever juist geen nadere omschrijving van "mishandeling" in de wet heeft opgenomen om "de rechter ruimte" te laten "voor ene redelijke toepassing zonder gedwongen interpretatie". De Rechter zal dus steeds van geval tot geval moeten bepalen of de hem voorgelegde feitelijkheden als mishandeling zijn aan te merken of niet en heeft daarbij naar het mij voorkomt geen andere beperking in acht te nemen dan de taalkundige betekenis van het woord, waaraan hij dan op grond van de wetsgeschiedenis een ruime interpretatie mag geven. Dit komt mij voor in overeenstemming te zijn met de hoger weergegeven overwegingen van genoemd arrest. Waar in elk afzonderlijk geval de grens te trekken, die de mishandeling bepaalt, zal niet steeds eenvoudig zijn.
In zijn proefschrift "Mishandeling" (1883) schrijft B. van der Haak op pagina 21, na te hebben vastgesteld, dat het de bedoeling van de wetgever is geweest het begrip "mishandeling" te doen naderen tot de omvang van Körperverletzung in het Duitse wetboek: "Men heeft dus onder ons misdrijf eene wederrechtelijke inwerking op het lichaam eens anderen, eene aantasting der integriteit des lichaams, hetzij deze zich uitspreekt in het toebrengen van uitwendig letsel, hetzij in eene verstoring der gezondheid, of in allen gevalle eene vermindering van het gevoel van welzijn (b.v. het verwekken van smart, hetzij door eene daad, hetzij door psychische middelen, zooals het veroorzaken van schrik) te verstaan." Hierbij moge ik verwijzen naar Schönke-Schröder, Strafgesetzbuch, blz. 1014: "Zum Begriff des Miszhandelns gehört ein unangemessenes, übles Behandeln, durch das das körperliche Wohlbefinden beeinträchtigt wird. Nicht jede Erregung eines körperliches Miszbehagens ist eine Miszhandlung; es musz sich stets um eine Beeinträchtigung nicht ganz unerheblicher Art handeln." (Zie voorts: Reinhard Frank, Das Strafgesetzbuch für das Deutsche Reich, 18e dr., blz. 480, Th.Rittler, Lehrbuch des Österreichischen Strafrechts, II, 2e dr., blz.122). Wanneer ik dan aan de hand van het vorenstaande de bewezenverklaring beschouw, dan, meen ik, is er geen plaats voor twijfel of het bewezenverklaarde is als mishandeling aan te merken. Bij pleidooi heeft de geachte raadsman van requirant meer in het bijzonder betoogd, dat hier van geen mishandeling sprake kon zijn, omdat in de bewezenverklaring slechts was vermeld, dat de genoemde [slachtoffer] het benauwd kreeg, terwijl voor mishandeling ernstige benauwdheid vereist zou zijn. Mijns inziens stelt bedoelde raadsman hier een te zware eis. Benauwd op zich kan naar het mij voorkomt zeer wel worden aangemerkt als een min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwording, waarbij dan het "min of meer" door de omstandigheden zal worden bepaald waaronder die benauwdheid werd opgewekt. Ik kan mij bijvoorbeeld voorstellen, dat iemand het benauwd krijgt, wanneer hem sigarenrook in het gezicht wordt geblazen. Ik kan mij ook voorstellen, dat zulks niet zonder meer als mishandeling is aan te merken, maar dat het dit onder omstandigheden kan worden. Benauwdheid opwekken is inbreuk maken op lichamelijk welzijn; of het opwekken van benauwdheid mishandeling is wordt door de omstandigheden bepaald. Hier van uitgaande komt het mij voor, dat het Hof terecht het bewezenverklaarde als mishandeling heeft gekwalificeerd, omdat de volgens de bewezenverklaring bij [slachtoffer] opgewekte benauwdheid een gevolg was van het toedienen van roet door aan een kap te schudden, waarin zich roet bevond en welke kap bevestigd was over het hoofd van genoemde [slachtoffer]. Het onder deze omstandigheden opwekken van benauwdheid is een handelen, dat naar normaal spraakgebruik onder mishandelen is te begrijpen. Het vierde middel is derhalve ongegrond.
In het eerste middel bestrijdt requirant, dat de omstandigheid, dat hij reeds sedert 1954 installaties van aspirant Tres-leden met toepassing van hetzelfde roetkapritueel, als in de bewezenverklaring beschreven, heeft bijgewoond, mede tot bewijs heeft kunnen dienen, dat hij het bewezenverklaarde feit heeft begaan. Bij pleidooi heeft de geëerde pleiter voor requirant met betrekking tot dit middel nog aangevoerd, dat dit deel zijner verklaring alleen dan redengevend voor het bewijs zou kunnen zijn, indien het roetkapritueel ook bij een of meer vorige gelegenheden tot kwalijke gevolgen zou hebben geleid of dat de installandi het als gevolg van de roettoediening ernstig benauwd hadden gekregen. Ik meen echter, dat requirant ten deze voorbijziet, dat het betreffend deel van zijn verklaring niet is gebezigd tot het bewijs van de al dan niet ernstige gevolgen van het roetkapritueel, maar dat het Hof daarmede tot uitdrukking heeft willen brengen, dat requirant zelve zeer goed op de hoogte was van datgene wat hij de getuige [slachtoffer] aandeed en dat hij tevens uit eigen ervaring de onaangename gewaarwordingen, die daarmede gepaard gingen, kende, waar hij toch zelf zijn verklaring op dit punt besluit met te zeggen, dat hij bij zijn eigen installatie dit laatste onderdeel van het ritueel als onaangenaam heeft ervaren. In tegenstelling tot datgene, wat de geëerde pleiter voor requirant
heeft betoogd, ben ik van mening, dat door de voorafgaande ervaringen requirant zich eens te meer bewust kon zijn van datgene wat hij de getuige [slachtoffer] deed ondervinden. Hij geeft immers blijk precies te weten hoe men het een installandus "zuur" kon maken, nl. door, door aan de slurf te schudden, roet in de kap te brengen, want dan kreeg de installandus het benauwd.
Requirant heeft zich er in dit verband nog op beroepen, dat de omstandigheid, dat het roetkapritueel reeds jaar en dag werd toegepast door vooraanstaande en hoogstaande mensen, de wederrechtelijkheid aan het door hem begane strafbare feit zou hebben doen ontvallen.
Maar ook jarenlange toepassing door wie dan ook van een strafbare handeling kan geen recht geven noch kan het de onrechtmatigheid opheffen.
Ik wil hierbij nog opmerken, dat requirant zich ten deze op feitelijkheden beroept, die door de rechter, die over de feiten oordeelt, niet zijn vastgesteld, zodat zij in cassatie geen voorwerp van onderzoek kunnen uitmaken.
Ik houd het eerste middel derhalve voor ongegrond.
Het tweede middel onder a stelt, dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid, dat de getuige [slachtoffer] mishandeld is, omdat, zoals bij pleidooi nader is aangevoerd, uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen, dat de getuige [slachtoffer] het ernstig benauwd heeft gekregen, immers [slachtoffer] slechts heeft verklaard, dat hij zich verslikte en een hoestbui kreeg, hetgeen, aldus de geëerde pleiter voor requirant, zo zulks al benauwdheid mocht impliceren, zeker niet rechtvaardigt de gevolgtrekking: "ernstige benauwdheid".
In de eerste plaats zij opgemerkt, dat in de bewezenverklaring slechts sprake is van "benauwd" en niet van "ernstig benauwd", zodat niet behoeft te worden onderzocht of uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid of getuige [slachtoffer] het ernstig benauwd heeft gekregen. In de tweede plaats moge ik met betrekking tot het benauwd krijgen van [slachtoffer] verwijzen naar hetgeen ik hoger met betrekking tot het vierde middel heb gezegd. Benauwd op zich is een min of meer hevig onlust veroorzakende gewaarwording en het opwekken daarvan kan onder omstandigheden als mishandeling worden aangemerkt. Nu wijst requirant erop, dat [slachtoffer] slechts spreekt van zich verslikken en een hoestbui krijgen. Ik meen echter dat deze symptomen op benauwdheid kunnen wijzen en dit bepaaldelijk zullen doen wanneer zij zich voordoen onder de uit de bewijsmiddelen blijkende omstandigheden: immers [slachtoffer] lag plat op zijn buik op de bodem van een kar met een kap over zijn hoofd, waarin roet werd gebracht, welk roet, toen aan die kap werd geschud, [slachtoffer] binnenkreeg. In die omstandigheden wijst m.i. zich verslikken en een hoestbui krijgen op benauwdheid en deze benauwdheid zal onder die omstandigheden als een min of meer hevig onlust veroorzakende gewaarwording kunnen worden aangemerkt. Aldus heeft het Hof uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden, dat de getuige [slachtoffer] mishandeld is, zodat het tweede middel onder a ongegrond is bevonden.
Dit geldt evenzo voor het tweede middel onder b hetwelk stelt, dat uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid, dat requirant de getuige [slachtoffer] opzettelijk mishandelend roet heeft toegediend, omdat hij zich er niet/bewust was, gezien het hem jarenlang gegeven voorbeeld, dat het roetkapritueel als mishandeling was aan te merken.
Dit onderdeel van het tweede middel komt mij ongegrond voor, omdat requirant zelf heeft verklaard, dat hij aan de slurf van de kap van de getuige [slachtoffer] heeft geschud teneinde dusdoende het zich in die slurf bevindende roet in de kap te brengen en dat hij dit heeft gedaan om het de getuige [slachtoffer] "zuur" te maken. Deze verklaring van requirant gevoegd bij zijn verklaring, dat hij het roetkapritueel bij zijn eigen installatie als onaangenaam had ervaren, wettigen m.i. de gevolgtrekking, dat requirant het roet op de beschreven wijze aan [slachtoffer] heeft toegediend om hem desbewust lichamelijk leed te doen ondervinden of m.a.w. hem een min of meer hevig onlust veroorzakende gewaarwording te doen ondergaan en hem derhalve desbewust aldus te mishandelen. Het iemand "zuur" maken behoeft inderdaad op zich niet op het toevoegen van lichamelijk leed te duiden maar onder de gegeven omstandigheden kan daarmede niets anders bedoeld zijn.
Het derde middel berust naar het mij voorkomt op een onjuiste lezing van het arrest. Blijkens de toelichting daarop bij pleidooi gegeven gaat het er van uit, dat het Hof in de in het middel aangevallen overwegingen een nadere redengeving heeft willen geven voor de bewezenverklaring in haar geheel. Hoewel ik moet toegeven, dat de gedachtengang van het Hof uit de betreffende overwegingen niet direkt duidelijk naar voren komt, meen ik toch dat zij uitsluitend betrekking hebben op het opzet van requirant. Gezien vanuit het standpunt van requirant zou gezegd kunnen worden, dat het Hof in deze nadere redengeving de grondslag der telastelegging heeft verlaten, immers daarin tenslotte als mishandeling aanmerkt: veroorzaken van een ernstige benauwdheid onder de ten processe gebleken omstandigheden, terwijl toch het veroorzaken van benauwdheid is tenlastegelegd en bewezen- verklaard. Dit zou impliceren, dat het Hof het bewezenverklaarde niet als mishandeling in de zin der wet beschouwt. Wanneer men er echter vanuit gaat, gelijk ik geneigd ben te doen, dat het Hof vooropstellend hetgeen naar 's Hofs oordeel van algemene bekendheid is in de bedoelde overwegingen zich bepaalt tot een nadere toelichting op het bewijs van het opzet dan meen ik, dat de aangevochten overwegingen de beslissing kunnen dragen. Mijns inziens kon en mocht het Hof er in die overwegingen van uitgaan dat van algemene bekendheid is, dat roet is een fijnverdeelde stof en kon en mocht er voorts ook van uitgaan, dat de lucht, welke [slachtoffer] moest inademen in aanzienlijke mate met roet bezwangerd was. Volgens Van Dale, Groot Woordenboek van de Nederlandse Taal, is roet: "het zwarte, uit fijn verdeelde koolstof bestaande afzetsel, dat door verbranding van hout, turf, kolen, harsen, vetten en andere brandstoffen ontstaat". In het Woordenboek der Nederlandse Taal wordt roet omschreven als: "het zwarte uit fijn verdeelde koolstof bestaande afzetsel, dat door verbranding van hout, turf, steenkool, vetten, harsen, olieën en andere brandstoffen ontstaat, terwijl ten slotte de Winkler Prins Encyclopedie vermeldt: "roet is een fijn verdeelde koolstof, welke zich bij een onvolkomen verbranding uit de vlam afscheid". Ook al mag dan roet van verschillende stoffen wellicht onderling afwijkend zijn, het zal toch steeds als een fijn verdeelde koolstof kunnen worden aangemerkt. Dat de lucht, die [slachtoffer] moest inademen in aanzienlijke mate met roet bezwangerd was, kon het Hof m.i. afleiden uit de uit de bewijsmiddelen blijkende omstandigheden, waaronder het roet aan [slachtoffer] is toegediend: het roet werd gebracht in een over het hoofd van [slachtoffer] bevestigde kap waardoor [slachtoffer] dat roet binnenkreeg, zich verslikte en een hoestbui kreeg. In de op zich reeds benauwde ruimte van de kap zal de lucht als met roet bezwangerd kunnen gelden zodra daar door (de voor een nauwkeurige dossering niet geëigende wijze van toedienen als) schudden aan een met roet gevulde slurf roet in wordt gebracht.
Ik meen dan de overwegingen van het Hof aldus te mogen lezen, dat het Hof op grond van hetgeen het Hof heeft geacht te zijn van algemene bekendheid daarin tot uitdrukking heeft gebracht, dat het opzet van requirant op mishandeling was gericht, omdat hij in de gegeven omstandigheden desbewust zo heeft gehandeld dat opwekking van zelfs een hevige benauwdheid daar het gevolg van had kunnen zijn, zodat a fortiori dat opzet gericht was op het opwekken van benauwdheid als in de bewezenverklaring bedoeld.
Nu, naar mijn mening, geen der aangevoerde middelen tot cassatie kunnen leiden, heb ik eer te concluderen tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,