Eiseres zoekt, althans blijkens de uiteenzetting van het middel bij pleidooi, de voor toepassing van art. 1401 B.W. vereiste schuld in een fout bij de dader, zoals in een productie-, een controle-, of een afleveringsfout. Zulk een fout nu heeft de gemeente niet gesteld. Als schuldelement heeft zij kennelijk gesteld dat H.I.M. ‘’wist, dat door verwerking van ondeugdelijke moffenkit schade voor appellante zou ontstaan’’.
Aan de eiseres wordt toegegeven dat het Hof haar tot schadevergoeding jegens verweerster heeft veroordeeld zonder te hebben beslist dat zij schuld had aan de door het Hof aangenomen onrechtmatige daad en aan de gestelde schade. Ik herinner in dit verband aan het standpunt van Meijers dat niet alleen de daad, maar ook de schade, wier vergoeding gevraagd wordt aan de schuld van de dader moet zijn te wijten (annotatie op H.R. 11 maart 1937, N.J. 1937, no. 899).
Zoals gezegd, meent eiseres dat haar schuld aan de daad en aan de gestelde schade te wijten zou zijn, wanneer zij een productie-, een controle-, of een afleveringsfout zou hebben begaan. Echter, zou het Hof hebben beslist, wat het volgens de eiseres rechtens zou hebben moeten beslissen en niet heeft beslist, dan zou het Hof art. 48 Rv. hebben geschonden, omdat het Hof, zou het zulk een fout aan de zijde van H.I.M. hebben aangenomen, zijn beslissing zou hebben doen steunen op een door de gemeente niet aangevoerde feitelijke grond (vgl. H.R. 21 jan. 1966, R.v.d.W. 1966, p. 56). De eiseres kon dus niet met redenen aan het Hof verwijten, dat het in strijd met het recht heeft nagelaten te beslissen dat zij de voor haar aansprakelijkheid ex art. 1401 B.W. vereiste schuld heeft, althans de schuld, welke ingevolge dit artikel vereist is bij een type van een daad als die welke het Hof onrechtmatig heeft geacht. Zij kan dit te minder aan het Hof verwijten, nu zij in cassatie niet is opgekomen tegen de in r.o. 6 van het interlocutoir vervatte beslissing dat de gemeente onder de gegeven omstandigheden, als voormeld in r.o. 5, al. 3, 4 en 5 van dezelfde uitspraak, ‘’niet nader behoefde aan te geven aan welk bijzonder handelen of nalaten van geïntimeerde de ondeugdelijke levering te wijten is geweest’’. Het berusten in deze beslissing impliceert m.i. dat, ook volgens de eiseres, H.I.M., de gronden van de eis, zoals het Hof die in r.o. 5 van het interlocutoir samenvattend weergeeft, voldoende grondslag bieden om de ingestelde vordering te kunnen schragen, m.a.w. het ingeroepen rechtsgevolg kunnen rechtvaardigen.
De eiseres heeft, harerzijds, zich niet op een schulduitsluitingsgrond beroepen. Zij heeft niet als verweer doen gelden dat, voor het geval bewezen zou worden dat zij ondeugdelijke moffenkit heeft geleverd, zij niet de voor toepassing van art. 1401 B.W. vereiste schuld heeft doordien zij geen productie-, controle- of afleveringsfout heeft begaan. Bij gebreke van dien was het Hof m.i. te minder gehouden te beslissen of zij, H.I.M. zulk een fout heeft gemaakt. Ik meen hier een gedachtengang te volgen, welke te onderkennen valt in H.R. 10 jan. 1929, N.J. 1929, p. 419, in de beslissing over onderdeel c van het middel.
De
subsidiaireklacht van middel I kan dus naar mijn mening niet tot cassatie leiden.