De Rechtbank heeft in haar interlocutoir van 3 april 1964, in zake rolnr. 63.2728 van [eiser] , als eiseres, contra [verweerster] , als gedraagde, geoordeeld dat, indien [verweerster] en wijlen [betrokkene 1] als man en vrouw in de woning te [plaats] samen woonden, de goederen, “die zich daar bevonden op het ogenblik der schenking”, reeds “in de feitelijke macht waren van [verweerster] , al deelde zij die macht met [betrokkene 1] ”, zomede: “In die omstandigheid zou een enkele wilsverklaring van deze, als door [verweerster] gesteld, dat hij haar die goederen schonk, reeds voldoende zijn haar door schenking eigenaar der goederen te maken”.
De Rechtbank nam voorshands als bewezen aan, dat tussen [betrokkene 1] en [verweerster] een overeenkomst van schenking is gesloten, en, van oordeel, “dat tot op bewijs van het tegendeel moet worden aangenomen, dat [betrokkene 1] de goederen die zich in de woning te [plaats] bevonden die hij met [verweerster] bewoonde, aan deze ten geschenke heeft gegeven”, liet zij [eiser] toe tot het leveren van tegenbewijs.
Omtrent de tweede appelgrief van [eiser] , welke het Hof aldus samenvat: “Ten onrechte heeft de Rechtbank beslist, dat op rechtsgeldige wijze een schenking van [betrokkene 1] aan [verweerster] tot stand kan zijn gekomen”, heeft het Hof o.m. overwogen “dat … in de gegeven feitelijke omstandigheden, zoals deze bij de behandeling van de eerste grief zijn gebleken – te weten: een gemeenschappelijke huishouding van een man en een vrouw, die niet met elkaar zijn gehuwd, waarin de man aan de vrouw de door beiden gebruikte goederen ten geschenke geeft – de door de man aan de vrouw geschonken goederen in het bezit van de vrouw, die de schenking heeft aanvaard, overgaan door de wilsverklaring van de man, oorspronkelijk eigenaar en bezitter dier goederen, die, na de schenking daarvan, mede-gebruiker van de goederen blijft”. Op deze overweging berust m.i. de verwerping van de tweede appelgrief.
Naar ik aanneem bedoelt het Hof met “de wilsverklaring van de man”, de wilsverklaring van [betrokkene 1] waarvan sprake is in de vorenaangehaalde overweging van de Rechtbank, te weten “een enkele wilsverklaring van deze ( [betrokkene 1] ), als door [verweerster] gesteld, dat hij haar die goederen schonk”, terwijl de Rechtbank met “die goederen” kennelijk bedoelt: de goederen die zich op het ogenblik der beweerde schenking in de woning te [plaats] bevonden. Door die wilsverklaring zou dan volgens het Hof [verweerster] het bezit dezer goederen hebben verkregen en zou de man, wijlen [betrokkene 1] , medegebruiker die goederen (en dus niet bezitter of mede-bezitter) zijn gebleven.
Zou [betrokkene 1] hebben verklaard dat hij [verweerster] die goederen schonk, dan kan door deze wilsverklaring het bezit dier goederen niet op [verweerster] zijn overgegaan. Tussen [betrokkene 1] en [verweerster] bestond immers louter een feitelijke verhouding: een samenwoning. Door een wilsverklaring van [betrokkene 1] zou [verweerster] het bezit hebben verkregen als zij de goederen reeds uit krachte van een titel in haar macht zou hebben gehad. Maar zulk een titel is niet de evengemelde feitelijke verhouding. Door een wilsverklaring van [betrokkene 1] zou [verweerster] het bezit constituto possessorio hebben verkregen, als [betrokkene 1] , die de goederen onder zich had, aan [verweerster] verklaard zou hebben die goederen aan haar over te dragen en tevens, krachtens een rechtsverhouding tot [verweerster] , houder der goederen zou zijn gebleven. Maar [verweerster] heeft niet gesteld dat [betrokkene 1] zulk een verklaring heeft afgelegd, en zou zulk een verklaring wèl zijn gedaan, dan zou [betrokkene 1] hoogstens krachtens een feitelijke verhouding houder der goederen zijn gebleven. Reeds om deze redenen acht ik onderdeel b van het middel gegrond. Dit onderdeel, zoals het is toegelicht, stelt m.i. terecht dat de door het Hof vastgesteld feiten het bezit van [verweerster] zijn overgegaan.