ECLI:NL:PHR:1966:AC4636

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
6 januari 1966
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
9925
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. van Oosten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Levering van roerende zaken en de rechtsgeldigheid van schenkingen tussen samenwonenden

In deze zaak gaat het om de rechtsgeldigheid van een schenking van roerende zaken tussen twee samenwonenden, [verweerster] en wijlen [betrokkene 1]. De Rechtbank oordeelde dat de goederen die zich in de woning bevonden op het moment van schenking, reeds in de feitelijke macht van [verweerster] waren, ook al deelde zij die macht met [betrokkene 1]. De Rechtbank nam aan dat er een overeenkomst van schenking was gesloten tussen hen, en liet [eiser] toe tot het leveren van tegenbewijs. Het Hof bevestigde dit oordeel en overwoog dat in de gegeven omstandigheden de schenking rechtsgeldig kon zijn, mits de wilsverklaring van [betrokkene 1] aanwezig was.

De Hoge Raad heeft de zaak uiteindelijk beoordeeld en geconcludeerd dat de door het Hof vastgestelde feiten niet voldoende waren om te concluderen dat het bezit van de goederen op [verweerster] was overgegaan. De Hoge Raad stelde dat er geen bewijs was dat de goederen in de macht van [verweerster] waren overgegaan door een samenwerking tussen [verweerster] en [betrokkene 1]. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Hof en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens werd [verweerster] veroordeeld in de kosten van de procedure.

Conclusie

L.
NR. 9925
Zitting 6 januari 1966
Mr. van Oosten.
Conclusie inzake:
[eiser] / [verweerster]
Edelhoogachtbare Heren,
De Rechtbank heeft in haar interlocutoir van 3 april 1964, in zake rolnr. 63.2728 van [eiser] , als eiseres, contra [verweerster] , als gedraagde, geoordeeld dat, indien [verweerster] en wijlen [betrokkene 1] als man en vrouw in de woning te [plaats] samen woonden, de goederen, “die zich daar bevonden op het ogenblik der schenking”, reeds “in de feitelijke macht waren van [verweerster] , al deelde zij die macht met [betrokkene 1] ”, zomede: “In die omstandigheid zou een enkele wilsverklaring van deze, als door [verweerster] gesteld, dat hij haar die goederen schonk, reeds voldoende zijn haar door schenking eigenaar der goederen te maken”.
De Rechtbank nam voorshands als bewezen aan, dat tussen [betrokkene 1] en [verweerster] een overeenkomst van schenking is gesloten, en, van oordeel, “dat tot op bewijs van het tegendeel moet worden aangenomen, dat [betrokkene 1] de goederen die zich in de woning te [plaats] bevonden die hij met [verweerster] bewoonde, aan deze ten geschenke heeft gegeven”, liet zij [eiser] toe tot het leveren van tegenbewijs.
Omtrent de tweede appelgrief van [eiser] , welke het Hof aldus samenvat: “Ten onrechte heeft de Rechtbank beslist, dat op rechtsgeldige wijze een schenking van [betrokkene 1] aan [verweerster] tot stand kan zijn gekomen”, heeft het Hof o.m. overwogen “dat … in de gegeven feitelijke omstandigheden, zoals deze bij de behandeling van de eerste grief zijn gebleken – te weten: een gemeenschappelijke huishouding van een man en een vrouw, die niet met elkaar zijn gehuwd, waarin de man aan de vrouw de door beiden gebruikte goederen ten geschenke geeft – de door de man aan de vrouw geschonken goederen in het bezit van de vrouw, die de schenking heeft aanvaard, overgaan door de wilsverklaring van de man, oorspronkelijk eigenaar en bezitter dier goederen, die, na de schenking daarvan, mede-gebruiker van de goederen blijft”. Op deze overweging berust m.i. de verwerping van de tweede appelgrief.
Naar ik aanneem bedoelt het Hof met “de wilsverklaring van de man”, de wilsverklaring van [betrokkene 1] waarvan sprake is in de vorenaangehaalde overweging van de Rechtbank, te weten “een enkele wilsverklaring van deze ( [betrokkene 1] ), als door [verweerster] gesteld, dat hij haar die goederen schonk”, terwijl de Rechtbank met “die goederen” kennelijk bedoelt: de goederen die zich op het ogenblik der beweerde schenking in de woning te [plaats] bevonden. Door die wilsverklaring zou dan volgens het Hof [verweerster] het bezit dezer goederen hebben verkregen en zou de man, wijlen [betrokkene 1] , medegebruiker die goederen (en dus niet bezitter of mede-bezitter) zijn gebleven.
Zou [betrokkene 1] hebben verklaard dat hij [verweerster] die goederen schonk, dan kan door deze wilsverklaring het bezit dier goederen niet op [verweerster] zijn overgegaan. Tussen [betrokkene 1] en [verweerster] bestond immers louter een feitelijke verhouding: een samenwoning. Door een wilsverklaring van [betrokkene 1] zou [verweerster] het bezit hebben verkregen als zij de goederen reeds uit krachte van een titel in haar macht zou hebben gehad. Maar zulk een titel is niet de evengemelde feitelijke verhouding. Door een wilsverklaring van [betrokkene 1] zou [verweerster] het bezit constituto possessorio hebben verkregen, als [betrokkene 1] , die de goederen onder zich had, aan [verweerster] verklaard zou hebben die goederen aan haar over te dragen en tevens, krachtens een rechtsverhouding tot [verweerster] , houder der goederen zou zijn gebleven. Maar [verweerster] heeft niet gesteld dat [betrokkene 1] zulk een verklaring heeft afgelegd, en zou zulk een verklaring wèl zijn gedaan, dan zou [betrokkene 1] hoogstens krachtens een feitelijke verhouding houder der goederen zijn gebleven. Reeds om deze redenen acht ik onderdeel b van het middel gegrond. Dit onderdeel, zoals het is toegelicht, stelt m.i. terecht dat de door het Hof vastgesteld feiten het bezit van [verweerster] zijn overgegaan.
Als [betrokkene 1] zou hebben verklaard aan [verweerster] de goederen te schenken die zich op het tijdstip dier verklaring in de woning te [plaats] bevonden, en zo [verweerster] deze aldus aan haar afgestane goederen zou hebben aangenomen, dan zou een gift, als bedoeld in art. 1724 B.W., aanwezig zijn, indien de goederen in de macht van [verweerster] zouden zijn overgegaan en wel door een op die overgang gerichte samenwerking van [betrokkene 1] en [verweerster] (H.R. 18 jan. 1935, N.J. 1935, p. 450, n.P.S.; 28 febr. 1940, N.J. 1940, no. 215). Maar [verweerster] heeft niet gesteld en het Hof heeft ook niet vastgesteld, dat de goederen in de macht van [verweerster] zouden zijn overgegaan door de daarop gerichte samenwerking van beiden. En dat die goederen daardoor in de macht van [verweerster] zouden zijn overgegaan volgt m.i. al evenmin uit de door het Hof vastgestelde feiten, zodat ook onderdeel a van het middel m.i. doel treft. Er zij aan herinnerd dat de eerst rechter heeft overwogen, dat “indien [verweerster] en [betrokkene 1] als man en vrouw in de woning te [plaats] samenwoonden, de goederen “die zich daar bevonden op het ogenblik der schenking”, reeds “in de feitelijke macht van [verweerster] ” waren, al “deelde zij die macht met [betrokkene 1] ”.
Zou wijlen [betrokkene 1] hebben verklaard aan [verweerster] de goederen te schenken die zich op het tijdstip dier verklaring in de woning te [plaats] bevonden, dan is deze verklaring, naar haar aard, geen handeling, “waardoor de zaak wordt gesteld onder de macht en in het bezit van de verkrijger”(H.R. 28 febr. 1940), maar het afstaan van goederen ten behoeve van [verweerster] , een afstand, waardoor m.i. aan de begiftigde geen bezit wordt verschaft.
Ik concludeer dat de Hoge Raad het bestreden arrest vernietige en het geding verwijze naar het Gerechtshof te Amsterdam en concludeer mede tot veroordeling van de verweerster in de kosten aan de zijde van de wederpartij zo in cassatie als in hoger beroep gevallen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,