ECLI:NL:PHR:1966:AC4621

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
21 januari 1966
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
9914
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. Minkenhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dwaling en onjuiste mededeling bij de verkoop van een mobiele kraan

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een koopman in kranen en draglines, [eiser], en een partij, [verweerster], die een 20 tons mobiele kraan heeft gekocht. [Verweerster] heeft de kraan bezichtigd en aan de schoonzoon van [eiser] medegedeeld dat zij een zelfrijdende kraan nodig had voor het lossen van schepen. [Eiser] heeft daarop aangegeven dat er zeker een kentekenbewijs voor de kraan zou worden verstrekt, omdat er al kentekenbewijzen waren afgegeven voor vergelijkbare kranen. Na de aankoop heeft [verweerster] echter een kentekenbewijs aangevraagd, dat werd geweigerd omdat de kraan te zwaar was. Hierop heeft [verweerster] de overeenkomst laten nietig verklaren wegens dwaling. [Eiser] heeft cassatie ingesteld met twee middelen. Het eerste middel betoogt dat de dwaling van [verweerster] betrekking had op een toekomstige gebeurtenis, wat geen grond voor vernietiging zou zijn. De conclusie is echter dat het hier gaat om een dwaling over een eigenschap van de zaak, namelijk de mogelijkheid om een kentekenbewijs te verkrijgen, wat niet toekomstig was maar in het heden lag. Het tweede middel betreft de vraag of [verweerster] zich op dwaling mocht beroepen zonder eigen onderzoek naar de verkrijgbaarheid van het kentekenbewijs. Het Hof heeft geoordeeld dat [verweerster] geen reden had om aan de mededeling van [eiser] te twijfelen, waardoor zij niet verplicht was om verder onderzoek te doen. Beide middelen zijn door de Hoge Raad verworpen, en het beroep is afgewezen met veroordeling van [eiser] in de kosten van de cassatie.

Conclusie

S.
No. 9914.
Zitting 3 december 1965.
Mr. Minkenhof.
Conclusie inzake:
[eiser]/[verweerster].
Edelhoogachtbare Heren,
De navolgende ten processe vaststaande feiten zijn in cassatie van belang: [eiser], koopman in kranen en draglines, heeft ten verkoop aangeboden een 20 tons mobiele kraan F.W.D. chassis. Partij [verweerster] is die kraan komen bezichtigen en heeft aan de schoonzoon van [eiser], die [eiser] vertegenwoordigde, medegedeeld, dat zij een kraan nodig had voor het lossen van schepen op verschillende plaatsen, derhalve een zelfrijdende kraan met kentekenbewijs. Hierop is van de zijde van [eiser] geantwoord, dat bij de door deze aangeboden kraan zeker een kentekenbewijs zou worden verstrekt, omdat voor dergelijke kranen reeds kentekenbewijzen waren afgegeven, o.a. aan [A] in Dordrecht en aan [B] te Breda, die zodanige trucks met opgebouwde kraan in hun bedrijf gebruikten. Nadat [verweerster] de kraan had gekocht, heeft zij een kentekenbewijs aangevraagd, maar dit is haar geweigerd, onder meer omdat de kraan een te hoog gewicht had.
Op vordering van [verweerster] heeft het Hof de overeenkomst nietigverklaard wegens dwaling en tegen deze beslissing komt [eiser] in cassatie op met twee cassatiemiddelen.
Het eerste middel gaat er van uit, dat de dwaling waarin [verweerster] heeft verkeerd zou zijn een dwaling omtrent een toekomstige gebeurtenis of een dwaling omtrent een toekomstverwachting, een hoedanige dwaling geen grond zou geven voor vernietiging van de overeenkomst. Zie H.R. 10 juni 1932, N.J. 1933 blz. 5, noot E.M.M.; 21 februari 1947, N.J. 1947 no. 269, noot E.M.M.; 25 april 1947, N.J. 1947 no. 270; 10 februari 1956 N.J. 1956 no. 131; noot L.E.H.R.; 5 november 1958, N.J. 1959 no. 2, noot L.E.H.R. Deze grondslag van het middel komt mij evenwel niet juist voor: het is niet een dwaling omtrent een toekomstverwachting, waarop [verweerster] zich heeft beroepen, maar een dwaling omtrent een bepaalde eigenschap van de zaak, die zij kocht, n.l. haar “vatbaarheid voor verkrijging van een kentekenbewijs”, welke eigenschap een toekomstverwachting, n.l. dat de kraan zou kunnen rijden onder een eigen kentekenbewijs, rechtvaardigde. Die eigenschap zelf echter lag niet in de toekomst, maar in het heden. Ik moge hier verwijzen naar de noten van Rutten onder de hierboven genoemde arresten van 1956 en 1958 en naar Asser-Rutten III tweede stuk blz. 130 en vgl. en Kamphuisen/Dwaling bij obligatoire overeenkomsten blz. 95; men zie tevens nieuw B.W. art. 6.5.2. en de toelichting blz. 756. Men moet hier m.i. aannemen, dat het kunnen verkrijgen van een kentekenbewijs is gebonden aan bepaalde regels, in dien zin, dat wanneer aan de voorwaarden in die regels gesteld niet is voldaan geen kentekenbewijs kan worden verkregen. De geachte pleiter voor [eiser] wijst weliswaar nog op art. 94 tweede lid W.V.R. (in bijzondere gevallen kan een kentekenbewijs worden afgegeven, indien het motorrijtuig niet voldoet aan enige bij of krachtens dit reglement gestelde eis), doch deze uitzondering geldt slechts voor bijzondere gevallen en terecht heeft het Hof deze bepaling buiten beschouwing gelaten, nu niets is gesteld of gebleken omtrent de bijzonderheid van dit geval.
Ik acht derhalve het eerste middel niet gegrond.
Het tweede middel betreft de vraag of [verweerster], zonder nader eigen onderzoek naar de verkrijgbaarheid van een kentekenbewijs de kraan kopende, zich op dwaling mocht beroepen, toen dat kentekenbewijs bleek niet kunnen worden verkregen. Volgens [eiser] was de mededeling, namens hem gedaan, dat voor dergelijke kranen reeds kentekenbewijzen waren afgegeven, o.a. aan [A] en aan [B] en dat er geen reden was waarom [verweerster] zou hebben moeten twijfelen aan de waarheid van deze mededeling, daartoe niet voldoende. [eiser] ziet hier m.i. voorbij, dat het Hof bewezen heeft verklaard de stelling van [verweerster], dat hem van de zijde van [eiser] is medegedeeld, dat bij de kraan zeker een kentekenbewijs zou worden verstrekt, omdat voor dergelijke kranen reeds kentekenbewijzen waren afgegeven, o.a. aan de beide met name genoemde personen. Aldus had deze mededeling de strekking, dat een nader onderzoek door [verweerster] niet noodzakelijk was en in elk geval kon [eiser] [verweerster] onder deze omstandigheden niet verwijten, dat hij zulk een onderzoek achterwege liet. Er bestond – aldus heeft het Hof beslist – voor [verweerster] geen reden om aan de waarheid van de mededeling, dat voor dergelijke kranen reeds kentekenbewijzen waren afgegeven, o.a. aan [A] een aan [B], te twijfelen, maar dan was die mededeling ook geschikt om aan de verzekering, dat een kentekenbewijs zou kunnen worden verkregen zodanige kracht bij te zetten, dat [eiser] niet van [verweerster] kon eisen, dat hij de hier bedoelde maatregel – een eigen voorafgaand onderzoek of de kraan voor een kentekenbewijs in aanmerking kwam – zou nemen om te voorkomen, dat hij onder invloed van onjuiste voorstellingen zijn toestemming gaf (zie H.R. 15 november 1957, N.J. 1958 no. 67 noot L.E.H.R., A.A. 1957/58 blz. 103 noot Van der Grinten, Hoffman – Van Opstall blz. 338 H. Drion R.M. Themis 1960 blz. 488v.). Of de mededeling dat [A] en [B] voor soortgelijke kranen kentekenbewijzen hadden verkregen in feite juist was of niet is niet van belang en door het Hof terecht in het midden gelaten.
Dat de kraan verkocht werd “zoals hij er stond” is door het Hof – en dit is een uitlegging van de overeenkomst, die van feitelijke aard is – aldus opgevat, dat dit niet in de weg stond aan een beroep op dwaling met betrekking tot een uit te reiken kentekenbewijs.
Ook het tweede middel kan m.i. niet tot cassatie leiden, zodat ik moge concluderen tot verwerping van het beroep, met veroordeling van de eiser in de kosten van de cassatie.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,