Het voorgestelde middel behelst in
onderdeel 1de grief dat het Hof, ‘’door het vonnis van de President van de Arrondissements-Rechtbank te Almelo te bekrachtigen en door zich bevoegd te achten van de ingestelde vordering kennis te nemen’’, heeft miskend dat ‘’het geschil en/of de beslissing op het geschil niet betrekking had op en/of strekte tot een voorziening bij voorraad’’.
Eiser gaat er hier van uit dat de bevoegdheid van de President om van de ingestelde vordering kennis te nemen moet worden beoordeeld naar deze maatstaf: of het geschil en/of de beslissing op het geschil al of niet betrekking had op een voorziening bij voorraad en/of strekte tot een voorziening bij voorraad. Maar dit uitgangspunt is niet in overeenstemming met de regel dat de bevoegdheid van de rechter moet worden beoordeeld naar de ‘’de vordering zoals die bij dagvaarding is ingesteld’’, en niet ‘’naar het geschil, zooals het zich ten gevolge der verwering tussen partijen heeft ontwikkeld’’ (H.R. 16 juni 1893, W. 6263). De bevoegdheid van de rechter hangt, zo overwoog de Hoge Raad bij arrest van 31 jan. 1908 (W. 8654), ‘’alleen af van den aard der vordering zoals zij bij dagvaarding is ingesteld’’, behoudens de uitzonderingen genoemd in de artt. 38, no. 2, en 41 der wet R.O., uitzonderingen, welke, naar het oordeel van de Hoge Raad, niet mogen worden uitgebreid. Voor ‘’de aard der vordering’’, waarvan in laatstgenoemd arrest sprake is, is bepalend ‘’de inhoud der vordering’’ zelve en niet naar de daartegen gevoerde verdediging (H.R. 13 maart 1868, Rechtsgel. Bijbl. 1869, p. 1).
Besier citeert in ‘’De rechter tegenover de exceptie van onbevoegdheid’’ (R.M. 33e jrg., 1914, p. 572) de vorenaangehaalde arresten, wanneer hij betoogt: ‘’Ter afwending eener persoonlijke rechtsvordering moge de gedaagde wellicht een beroep gedaan hebben op een hem toekomend zakelijk recht, niettemin mag bij de beslissing omtrent 's rechters bevoegdheid alleen rekening worden gehouden met het in de dagvaarding neergelegd persoonlijk karakter der vordering: niet datgene waarover naar aanleiding der verdediging moet worden beslist, doch het bij dagvaarding gevorderde bepaalt de bevoegdheid’’. Weliswaar meent hij dat, ‘’evenals de ontvankelijkheid niet van de dagvaarding alleen afhangt, doch daarvoor ook moet gelet worden op de verdediging en den verderen loop van het geding, . . . dit moet bevoegdheid des rechters het geval (is), althans in vele opzichten, ook afgezien van de uitdrukkelijke bepalingen van de artt. 38 2°, en 41 eerste lid R.O.’’, eod. p. 570, maar zelfs bij deze zienswijze van Besier zou in het onderhavige geval ‘’het bij dagvaarding gevorderde’’ de bevoegdheid van de rechter bepalen, nu het in dit geval een persoonlijke rechtsvordering betreft. Ook de bevoegdheid van de rechter in kort geding, de bevoegdheid ratione materiae, moet worden beoordeeld naar de vordering zoals deze bij dagvaarding is ingesteld, en wel, aldus Meijers, Kort Geding, p. 100, ‘’naar het door den eiser gestelde’’. Meijers leidt hieruit af dat de rechter in kort geding zich alleen onbevoegd zal verklaren ‘’wanneer uit het door den eischer gestelde reeds blijkt, dat het oordeel van den rechter gevraagd wordt omtrent een aantasting van een persoon of diens eigendom, waarover de rechter in kort geding niet oordelen mag’’.
Is de vordering, zoals zij is ingesteld, de maatstaf ter beoordeling van de bevoegdheid van de President, als rechter in kort geding, dan was de President m.i. bevoegd van de rechtsvordering kennis te nemen: gevorderd, geëist, is immers de nakoming van een overeenkomst van koop en verkoop, met name de nakoming van de verplichting tot levering, te vervullen door medewerking aan ‘’de akte van transport’’ der ten processe bedoelde onroerende goederen (bouw- en grasland). Dat, zoals ter toelichting van het middel is betoogd, met ‘’de vordering’’ een wijziging in een bestaande rechtsbetrekking wordt nagestreefd, — en wel, in casu, in de rechtsverhouding van partijen ten opzichte der voormelde goederen —, schijnt mij irrelevant als maatstaf voor de beoordeling van de bevoegdheid van de President. Daarvoor is immers relevant de aard der vordering, zoals zij is ingesteld, en dus niet het doel dat met het aanleggen der rechtsvordering wordt nagestreefd, en dus beoogd. Met de eiser ben ik van mening dat dit doel in casu was: de overgang van de eigendom der goederen van [eiser] , de oorspronkelijke gedaagde, op [verweerder] , de oorspronkelijke eiser.
Indien het doel, dat [verweerder] door het instellen der rechtsvordering in kort geding zou nastreven, eenmaal bereikt, een definitieve rechtstoestand in het leven zou roepen en/of een definitieve, althans een niet voorlopige, wijziging in de rechtspositie van partijen ten opzichte der onroerende goederen zou medebrengen, dan doet m.i. niet af aan de door eiser aangevochten bevoegdheid van de President. En daarom doet m.i. evenmin af dat na de tenuitvoerlegging, althans na het opvolgen van een door de rechter gegeven bevel tot medewerking aan het transport van de onroerende goederen, de eigendom daarvan van [eiser] op [verweerder] zou overgaan.
Ter ondersteuning van de in onderdeel 1 omschreven grief is nog aangevoerd dat een wijziging in de rechtspositie van partijen als voormeld niet mogelijk is krachtens een beslissing in kort geding, althans tengevolge en/of als uitvloeisel van zulk een beslissing. Deze stelling kan echter, naar het mij voorkomt, niet dienen ter ondersteuning van de grief dat het Hof ‘’door het vonnis van de President van de Arrondissements-Rechtbank te Almelo te bekrachtigen en door zich bevoegd te achten van de ingestelde vordering kennis te nemen’’, heeft miskend, dat ‘’het geschil en/of de beslissing op het geschil niet betrekking had op en/of strekte tot een voorziening bij voorraad’’.
Eiser motiveert zijn grief dat het Hof het laatste heeft miskend hiermede, dat ‘’ [verweerder] gevorderd had dat [eiser] zou worden veroordeeld (onder meer) om mee te werken aan het transport van onroerende goederen en deze vordering aldus tot doel en strekking had eigendomsoverdracht van deze onroerende goederen te bewerkstelligen’’, en dat ‘’de President vervolgens [eiser] had veroordeeld, onder meer, om mee te werken aan dit transport’’. Het ontgaat mij hoe deze processuele feiten zouden kunnen leiden tot de gevolgtrekking dat ‘’het geschil en/of de beslissing op het geschil niet betrekking had op en/of strekte tot een voorziening bij voorraad’’.