ECLI:NL:PHR:1966:AB6689

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
20 oktober 1966
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
10.005
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • M. van Oosten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de President in kort geding bij vordering tot medewerking aan transport van onroerend goed

In deze zaak gaat het om de vraag of een veroordeling tot medewerking aan het transport van onroerend goed mogelijk is in kort geding. De Hoge Raad behandelt de bevoegdheid van de President van de Arrondissements-Rechtbank te Almelo om van de vordering kennis te nemen. Eiser stelt dat de President onbevoegd was, omdat het geschil niet betrekking had op een voorziening bij voorraad. De Hoge Raad oordeelt dat de bevoegdheid van de rechter moet worden beoordeeld naar de vordering zoals deze bij dagvaarding is ingesteld, en niet naar het geschil zoals het zich heeft ontwikkeld. De Hoge Raad verwijst naar eerdere arresten om te onderbouwen dat de aard van de vordering bepalend is voor de bevoegdheid van de rechter. De conclusie is dat de President bevoegd was om van de vordering kennis te nemen, omdat de vordering betrekking had op de nakoming van een overeenkomst van koop en verkoop, en de eis om mee te werken aan de akte van transport van onroerende goederen niet in strijd is met de bevoegdheid van de rechter in kort geding. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep en oordeelt dat de eiser in de kosten van het cassatieberoep moet worden veroordeeld.

Conclusie

K.
No. 10.005
Zitting 20 oktober 1966.
M. van Oosten.
Conclusie inzake:
[eiser] / [verweerder] .
Edelhoogachtbare Heren,
Het voorgestelde middel behelst in
onderdeel 1de grief dat het Hof, ‘’door het vonnis van de President van de Arrondissements-Rechtbank te Almelo te bekrachtigen en door zich bevoegd te achten van de ingestelde vordering kennis te nemen’’, heeft miskend dat ‘’het geschil en/of de beslissing op het geschil niet betrekking had op en/of strekte tot een voorziening bij voorraad’’.
Eiser gaat er hier van uit dat de bevoegdheid van de President om van de ingestelde vordering kennis te nemen moet worden beoordeeld naar deze maatstaf: of het geschil en/of de beslissing op het geschil al of niet betrekking had op een voorziening bij voorraad en/of strekte tot een voorziening bij voorraad. Maar dit uitgangspunt is niet in overeenstemming met de regel dat de bevoegdheid van de rechter moet worden beoordeeld naar de ‘’de vordering zoals die bij dagvaarding is ingesteld’’, en niet ‘’naar het geschil, zooals het zich ten gevolge der verwering tussen partijen heeft ontwikkeld’’ (H.R. 16 juni 1893, W. 6263). De bevoegdheid van de rechter hangt, zo overwoog de Hoge Raad bij arrest van 31 jan. 1908 (W. 8654), ‘’alleen af van den aard der vordering zoals zij bij dagvaarding is ingesteld’’, behoudens de uitzonderingen genoemd in de artt. 38, no. 2, en 41 der wet R.O., uitzonderingen, welke, naar het oordeel van de Hoge Raad, niet mogen worden uitgebreid. Voor ‘’de aard der vordering’’, waarvan in laatstgenoemd arrest sprake is, is bepalend ‘’de inhoud der vordering’’ zelve en niet naar de daartegen gevoerde verdediging (H.R. 13 maart 1868, Rechtsgel. Bijbl. 1869, p. 1).
Besier citeert in ‘’De rechter tegenover de exceptie van onbevoegdheid’’ (R.M. 33e jrg., 1914, p. 572) de vorenaangehaalde arresten, wanneer hij betoogt: ‘’Ter afwending eener persoonlijke rechtsvordering moge de gedaagde wellicht een beroep gedaan hebben op een hem toekomend zakelijk recht, niettemin mag bij de beslissing omtrent 's rechters bevoegdheid alleen rekening worden gehouden met het in de dagvaarding neergelegd persoonlijk karakter der vordering: niet datgene waarover naar aanleiding der verdediging moet worden beslist, doch het bij dagvaarding gevorderde bepaalt de bevoegdheid’’. Weliswaar meent hij dat, ‘’evenals de ontvankelijkheid niet van de dagvaarding alleen afhangt, doch daarvoor ook moet gelet worden op de verdediging en den verderen loop van het geding, . . . dit moet bevoegdheid des rechters het geval (is), althans in vele opzichten, ook afgezien van de uitdrukkelijke bepalingen van de artt. 38 2°, en 41 eerste lid R.O.’’, eod. p. 570, maar zelfs bij deze zienswijze van Besier zou in het onderhavige geval ‘’het bij dagvaarding gevorderde’’ de bevoegdheid van de rechter bepalen, nu het in dit geval een persoonlijke rechtsvordering betreft. Ook de bevoegdheid van de rechter in kort geding, de bevoegdheid ratione materiae, moet worden beoordeeld naar de vordering zoals deze bij dagvaarding is ingesteld, en wel, aldus Meijers, Kort Geding, p. 100, ‘’naar het door den eiser gestelde’’. Meijers leidt hieruit af dat de rechter in kort geding zich alleen onbevoegd zal verklaren ‘’wanneer uit het door den eischer gestelde reeds blijkt, dat het oordeel van den rechter gevraagd wordt omtrent een aantasting van een persoon of diens eigendom, waarover de rechter in kort geding niet oordelen mag’’.
Is de vordering, zoals zij is ingesteld, de maatstaf ter beoordeling van de bevoegdheid van de President, als rechter in kort geding, dan was de President m.i. bevoegd van de rechtsvordering kennis te nemen: gevorderd, geëist, is immers de nakoming van een overeenkomst van koop en verkoop, met name de nakoming van de verplichting tot levering, te vervullen door medewerking aan ‘’de akte van transport’’ der ten processe bedoelde onroerende goederen (bouw- en grasland). Dat, zoals ter toelichting van het middel is betoogd, met ‘’de vordering’’ een wijziging in een bestaande rechtsbetrekking wordt nagestreefd, — en wel, in casu, in de rechtsverhouding van partijen ten opzichte der voormelde goederen —, schijnt mij irrelevant als maatstaf voor de beoordeling van de bevoegdheid van de President. Daarvoor is immers relevant de aard der vordering, zoals zij is ingesteld, en dus niet het doel dat met het aanleggen der rechtsvordering wordt nagestreefd, en dus beoogd. Met de eiser ben ik van mening dat dit doel in casu was: de overgang van de eigendom der goederen van [eiser] , de oorspronkelijke gedaagde, op [verweerder] , de oorspronkelijke eiser.
Indien het doel, dat [verweerder] door het instellen der rechtsvordering in kort geding zou nastreven, eenmaal bereikt, een definitieve rechtstoestand in het leven zou roepen en/of een definitieve, althans een niet voorlopige, wijziging in de rechtspositie van partijen ten opzichte der onroerende goederen zou medebrengen, dan doet m.i. niet af aan de door eiser aangevochten bevoegdheid van de President. En daarom doet m.i. evenmin af dat na de tenuitvoerlegging, althans na het opvolgen van een door de rechter gegeven bevel tot medewerking aan het transport van de onroerende goederen, de eigendom daarvan van [eiser] op [verweerder] zou overgaan.
Ter ondersteuning van de in onderdeel 1 omschreven grief is nog aangevoerd dat een wijziging in de rechtspositie van partijen als voormeld niet mogelijk is krachtens een beslissing in kort geding, althans tengevolge en/of als uitvloeisel van zulk een beslissing. Deze stelling kan echter, naar het mij voorkomt, niet dienen ter ondersteuning van de grief dat het Hof ‘’door het vonnis van de President van de Arrondissements-Rechtbank te Almelo te bekrachtigen en door zich bevoegd te achten van de ingestelde vordering kennis te nemen’’, heeft miskend, dat ‘’het geschil en/of de beslissing op het geschil niet betrekking had op en/of strekte tot een voorziening bij voorraad’’.
Eiser motiveert zijn grief dat het Hof het laatste heeft miskend hiermede, dat ‘’ [verweerder] gevorderd had dat [eiser] zou worden veroordeeld (onder meer) om mee te werken aan het transport van onroerende goederen en deze vordering aldus tot doel en strekking had eigendomsoverdracht van deze onroerende goederen te bewerkstelligen’’, en dat ‘’de President vervolgens [eiser] had veroordeeld, onder meer, om mee te werken aan dit transport’’. Het ontgaat mij hoe deze processuele feiten zouden kunnen leiden tot de gevolgtrekking dat ‘’het geschil en/of de beslissing op het geschil niet betrekking had op en/of strekte tot een voorziening bij voorraad’’.
Beoordeeld naar de vordering zoals deze bij dagvaarding was ingesteld, resp. naar de aard dier vordering, had het Hof niet, ook niet ambtshalve, behoren te beslissen dat de President onbevoegd was van de vordering kennis te nemen, noch ook [verweerder] alsnog in zijn vordering niet-ontvankelijk behoren te verklaren, zodat ook de grief, waaraan het slot van onderdeel 1 uitdrukking geeft, m.i. ongegrond is.
De vraag, of de door de President uitgesproken veroordeling naar haar aard een voorziening bij voorraad is als bedoeld in art. 289 Rv. is m.i. in bevestigende zin te beantwoorden, omdat de oorspronkelijke gedaagde is veroordeeld tot het verrichten van een handeling en, naar het gezaghebbend oordeel van Meijers, uitspraken ‘’waarbij de gedaagde veroordeeld wordt een handeling te verrichten of na te laten, zoogenaamde condamnatoire beslissingen steeds als voorzieningen bij voorraad aangemerkt (kunnen) worden’’, zulks slechts met deze beperking ‘’dat de eischer op de door hem gevorderde prestatie, als iets, wat hem volgens het recht toekomt, aanspraak moet maken, of dat het gevorderde ter bescherming dient van hetgeen waarop hij recht heeft’’, o.c. p. 40. Volgens de inleidende dagvaarding maakt de eiser aanspraak op een prestatie als door de gedaagde krachtens overeenkomst aan hem, eiser, verschuldigd.
In
onderdeel 2wordt uit het oog verloren dat, ook al zouden het bestreden arrest en het daarbij bekrachtigde vonnis beslissingen behelzen omtrent de plicht van [eiser] om te leveren en te transporteren, de rechter in kort geding zich niet van zulke beslissingen behoeft te onthouden, omdat het de rechter vrijstaat ‘’bij de motiveering, waarom hij een bepaalde voorziening toewijst, zijn oordeel te geven omtrent de rechtsverhouding van partijen’’ (arr. H.R. 14 febr. 1946, N.J. 1947, no. 155, n. E.M.M.). Meijers verwijst in zijn noot op dit arrest naar p. 82 van zijn ‘’Kort Geding’’, alwaar sprake is van de onbevoegdheid van de rechter in kort geding tot het geven van een declaratoir van rechten. In het dictum van zijn vonnis heeft de President zich echter onthouden van een declaratoire uitspraak, waarbij ik er aan herinner dat een declaratoir vonnis een vonnis is ‘’waarbij de rechter volstaat met het geven van eene verklaring omtrent den rechtstoestand van partijen, zonder dat dit vonnis tevens eene veroordeeling bevat, of tevens wijziging van den rechtstoestand van partijen met zich brengt’’, Scheltema, Het declaratoor vonnis, Verspr. Geschr. p. 615.
Uit het oogpunt van deze definitie beschouwd is het vonnis van de President geen declaratoir vonnis, nu het dictum van het vonnis een veroordeling bevat en het vonnis zelve geen wijziging van de rechtstoestand van partijen medebrengt: gedaagde is veroordeeld tot het verrichten van een rechtshandeling, waartoe hij gehouden was, althans volgens het oordeel van de President dat deze in de rechtsoverwegingen van zijn vonnis heeft geveld.
Dit oordeel kan m.i. niet definitief zijn, althans niet definitief in het kort geding, in verband met de bepaling van art. 292 Rv., opgevat in de door Meijers, o.c.p. 36, voorgestane zin ‘’dat de uitspraak in kort geding in geen enkel opzicht den gewonen rechter bindt’’.
Om al deze redenen faalt, m.i. ook
onderdeel 2van het middel.
De motiveringsklacht, vervat in
onderdeel 3, is m.i. onbegrijpelijk, omdat niet valt in te zien hoe hetgeen in de onderdelen 1 en 2 van het voorgestelde middel is vermeld grond zou kunnen zijn voor de klacht dat het Hof zijn arrest niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed: hetgeen in de onderdelen 1 en 2 is vermeld is door eiser niet in hoger beroep aangevoerd.
Waar het voorgestelde middel mij in al zijn onderdelen onaannemelijk voorkomt, vind ik geen aanleiding mij uit te laten over het door de eiser in cassatie aangevoerde verweer dat [eiser] geen belang heeft bij vernietiging van het bestreden arrest.
Ik concludeer tot verwerping van het cassatieberoep en tot veroordeling van eiser in de kosten welke aan de zijde van de verweerder op het cassatieberoep zijn gevallen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,