Aan requirant is telastegelegd: dat hij op of omstreeks 5 januari 1965 te of nabij [woonplaats] een viertal vuurwapens, alarmpistolen, met munitie voorhanden heeft gehad.
Volgens het eerste onderdeel van het cassatiemiddel levert dit geen strafbaar feit op, omdat niet is vermeld, dat het betreffende pistool niet voldoet aan de eisen van artikel 1 van het Vuurwapenreglement.
In de zaak beslist bij arrest van 15 februari 1937 N.J. 1937 no 712 was het feit in de dagvaarding aldus omschreven: dat verdachte een alarmpistool heeft afgeleverd aan …... Dit leverde volgens Uw Raad geen strafbaar feit op; om tot een veroordeling te kunnen leiden had de dagvaarding moeten aangeven, dat het alarmpistool niet voldeed aan de eisen gesteld in het tweede lid van artikel 1 van het Vuurwapenreglement. In het onderhavige geval echter is niet volstaan met telaste te leggen, dat requirant alarmpistolen voorhanden heeft gehad, maar gaat daaraan vooraf het woord ‘’vuurwapens’’. Dit woord moet geacht worden te zijn gebruikt in dezelfde zin als waarin het in art. 1 der Vuurwapenwet 1919 is gebezigd (zie H.R. 26 november 1963 N.J. 1964 no. 142). Het verwijst daardoor via art. 1 dezer Wet naar art. 1 van het Vuurwapenreglement en op deze wijze is m.i. telastegelegd, dat requirant alarmpistolen, die volgens de wet als vuurwapens worden beschouwd, dat zijn dus alarmpistolen, die niet voldoen aan de eisen, omschreven in het tweede lid van art. 1 Vuurwapenreglement, voorhanden heeft gehad. Daarom acht ik het eerste onderdeel van het middel niet gegrond.
In het tweede onderdeel bestrijdt requirant dat het bewezenverklaarde uit de inhoud der bewijsmiddelen zou volgen. Blijkens de toelichting is in het bijzonder bedoeld, dat uit de bewijsmiddelen niet volgt, dat de onderhavige alarmpistolen vuurwapens zijn, doordat ze niet voldoen aan de vereisten gesteld in het tweede lid van art. 1 Vuurwapenreglement. Reeds het niet voldoen aan een dezer vereisten maakt het alarmpistool tot een vuurwapen (H.R. 14 december 1936 N.J. 1937 no. 522; zie ook H.R. 11 december 1951 N.J. 1952 no. 163). Een dezer vereisten is, dat het wapen geen loop of een kennelijk verkorte geheel gevulde loop heeft. Requirant's voor het bewijs gebezigde verklaring houdt wat dit betreft in: ‘’met een dergelijk pistool kan door middel van een 6 mm aanvuurpatroon een kartonnen met explosieve lading gevuld projectiel, via een op de gasuitlaat geschroefde koperen loop, 40 tot 60 meter worden weggeschoten’’. Hieruit kan worden afgeleid, dat het alarmpistool wel een loop en blijkens het feit dat er een projectiel wordt uitgeschoten, niet een geheel gevulde loop heeft. Dat deze loop op de gasuitlaat wordt geschroefd, verhindert m.i. niet het als een onderdeel van het wapen te beschouwen; het is geenszins een kenmerk van wapens dat zij uit één stuk zijn. Of de koperen loop terecht als behorende tot het wapen is beschouwd, is een vraag van feitelijke aard, waaromtrent in cassatie geen oordeel kan worden uitgesproken. Het middel dat er blijkens de toelichting van uitgaat, dat de koperen loop geen deel uitmaakt van het wapen, kan daarom naar mijn mening geen doel treffen. Ook aan het tweede vereiste, dat het wapen zodanig is ingericht, dat het enkel losse patronen van een kaliber niet groter dan 6 mm kan bevatten is niet voldaan, blijkens de bovengeciteerde verklaring, immers het bevat een kartonnen met explosieve lading gevuld projectiel.
Het middel in beide onderdelen ongegrond achtende moge ik concluderen tot verwerping van het beroep.