Een lezing van het aangevallen arrest als waarop even werd gedoeld — scheen m.i. niet geheel onverdedigbaar — is echter zeker niet de meest voor de hand liggende en meest bevredigende en mij dunkt, dat er veeleer reden is 's Hofs arrest zo te verstaan, dat daarin hetgeen na de eerste overweging wordt overwogen en wordt ingeleid met de woorden ‘’dat het Hof met name niet met eenparigheid van stemmen bewezen acht, dat …...’’ de uitwerking behelst van hetgeen daaraan voorafgaat, des dat in overweging 2 uitputtend wordt genoemd, welk bestanddeel van het aan gerequireerde bij inleidende dagvaarding telastegelegde door het Hof niet met eenparigheid van stemmen bewezen werd geacht, en in de overwegingen 3, 4 en 5 uitputtend de gronden worden aangevoerd waarom dit niet bewezen werd geacht.
Doet men dit dan volgt daaruit, dat het Hof de gegeven vrijspraak bevestigend, deze in wezen uitsluitend heeft doen steunen op een uitlegging van de in de telastelegging met betrekking tot de daarin nader aangeduide ‘’inschuld’’ gebezigde uitdrukking ‘’bewegen tot het te niet doen van’’ — welke uitdrukking daarin, naar moet worden aangenomen, is gebezigd in dezelfde zin als in artikel 326 Sr. toekomt aan het daarin met betrekking tot ‘’eene inschuld’’ gebezigde ‘’beweegt tot het te niet doen van’’ en wel op een uitlegging van die uitdrukking, welke, naar mij voorkomt, niet als juist kan worden aanvaard.
Zulks omdat, indien al zou kunnen worden ingestemd met hetgeen overweging 3, beschouwd op zichzelf, inhoudt, m.i. de opvatting, welke kennelijk aan overweging 4 en 5 ten grondslag ligt, en die m.i. de bestreden beslissing heeft bepaald, als onjuist moet worden afgewezen.
Die opvatting lijkt n.l. deze te zijn, dat van een ‘’bewegen tot het teniet doen van een inschuld’’ nog geen sprake zou kunnen zijn, wanneer als gevolg van een bedriegelijk handelen van de bedrieger en van de daarbij door deze aangewende listige kunstgreep de bedrogene in de waan wordt gebracht dat de bedrieger hem minder schuldig is dan in werkelijkheid het geval is en de bedrogene diensvolgens er toe wordt gebracht voorlopig — te weten tot het bedrog is ontdekt — slechts het mindere aan de bedrieger in rekening te brengen en zich aldus te gedragen alsof deze hem niet meer schuldig is.
M.i. kan in zodanig geval daarvan wel degelijk sprake zijn n.l. wanneer de bedrogene daardoor in een toestand is gebracht waarin hij, zolang niet gebleken was van het bedrog, mocht aannemen dat de bedrieger hem slechts het mindere schuldig was, niettegenstaande in werkelijkheid de inschuld groter was, daar toch het, als gevolg van de aanwending van de listige kunstgreep, ontstaan van deze toestand oplevert het tenietdoen van een inschuld in de zin van art. 326 Sr. (Vgl. hetgeen door Uw Raad werd geleerd bij arrest van 3 april 1962 No. 61315 met betrekking tot het ‘’aangaan van een schuld;’’ Zie ook H.R. 30–4–1900 W. 7444 benevens het aardige voorbeeld van ‘’tenietdoen van een inschuld’’ waarmede L.C.G. de Hartog in het hieronder te noemen tijdschriftartikel zijn betoog over deze vorm van oplichting illustreert. Geciteerd door Duisterwinkel in zijn bekende proefschrift ‘’Enige aspecten van het Misdrijf Oplichting naar Nederlands recht’’ p. 31).
Mij dunkt dat zulks bij hetgeen door het Hof is overwogen is miskend — weliswaar wordt in overweging 5 gewaagd van ‘’zonder dat daarbij sprake zou zijn geweest van een herroeping van een tevoren verricht tenietdoen’’, doch hier wordt, dunkt mij kennelijk gedoeld op wat L.C.G. de Hartog (in zijn tijdschrift-artikel in het Tijdschrift voor Strafrecht — 1927 — p. 136 e.v. getiteld ‘’Aantekening bij artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht’’) noemt een ‘’definitief te niet doen’’, zodat dit aan het vorenstaande niet afdoet — dat derhalve het Hof ‘’bewogen tot het teniet doen van’’, zoals deze aanduiding voorkomt in de telastelegging en aldaar is gebezigd in de zin van artikel 326 Sr., onjuist heeft opgevat zodat, nu uit de aangehaalde overwegingen van het Hof moet worden afgeleid, dat het Hof de gegeven vrijspraak bevestigend deze enkel op evenbedoelde onjuiste opvatting heeft doen steunen en het Hof dus niet op de grondslag der telastelegging heeft beraadslaagd, de bevestigde vrijspraak niet is een vrijspraak als bedoeld in artikel 430, eerste lid, Sv. en de Heer requirant mitsdien ontvankelijk is in zijn beroep.
Waar uit het vorenstaande de gegrondheid van het middel voortvloeit, heb ik de eer te concluderen tot vernietiging van het aangevallen arrest en tot verwijzing der zaak naar een aangrenzend Gerechtshof teneinde deze op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.