ECLI:NL:PHR:1964:AC4462

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
16 april 1964
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
9763
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. Langemeijer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Misbruik van omstandigheden in een overeenkomst met een optie tot koop

In deze zaak, die op 16 april 1964 werd behandeld, ging het om een cassatieberoep van eiser tegen een uitspraak van het Hof. De kern van de zaak betrof de vraag of er sprake was van misbruik van omstandigheden bij een overeenkomst waarbij eiser een optie tot het kopen van het huis van verweerster had bedongen. De conclusie van de Procureur-Generaal, Mr. Langemeijer, stelde dat de stellingen van eiser in het algemeen aanvaardbaar waren, maar dat het Hof deze niet had miskend. De Procureur-Generaal ging ervan uit dat de nietigheid van de overeenkomst op grond van misbruik van omstandigheden vereiste dat er enerzijds omstandigheden waren die de wil van de andere partij konden beïnvloeden, en anderzijds een voor die partij zo nadelige inhoud van de overeenkomst dat men redelijkerwijs niet had kunnen instemmen zonder druk van die omstandigheden.

De Procureur-Generaal verwees naar eerdere jurisprudentie en literatuur die deze leer ondersteunden, maar merkte op dat het Hof in zijn motivering niet voldoende duidelijk maakte dat er ook een ernstig nadeel voor verweerster was. De Procureur-Generaal concludeerde dat het Hof de inhoud van de overeenkomst met voldoende duidelijkheid had vastgesteld, en dat er inderdaad een ernstig nadeel voor verweerster aanwezig was. Dit leidde tot de conclusie dat de onderdelen van het cassatiemiddel ongegrond waren. De Procureur-Generaal concludeerde tot verwerping van het beroep en veroordeling van eiser in de kosten van de procedure.

Conclusie

K.
No. 9763
Zitting 16 april 1964.
Mr. Langemeijer.
Conclusie inzake:
[eiser]
contra
[verweerster].
Edelhoogachtbare Heren,
De stellingen in haar algemeenheid, waarop de eerste twee, de materiële onderdelen van het cassatiemiddel in deze berusten kan ik aanvaarden. Niet echter heeft de geëerde pleiter voor eiser mij kunnen overtuigen, dat het Hof die stellingen heeft miskend. Met eiser tot cassatie ga ik er van uit, dat naar ons geldende recht nietigheid van een overeenkomst – in dit geval die waarbij [eiser] een optie tot het kopen van het huis van [verweerster] bedong – op grond van misbruik van omstandigheden – gelijk het Hof hier onmiskenbaar heeft aangenomen – als vereisten heeft het samenlopen van enerzijds omstandigheden, met behulp waarvan de ene partij de wil van de andere kan beínvloeden, anderzijds een voor de andere partij zo nadelige inhoud van de overeenkomst, dat men redelijkerwijze niet zou kunnen verwachten, dat die partij daarmee zonder druk der omstandigheden zou hebben ingestemd. Met eiser kan ik ook nog eens zijn, dat, gelijk de grondstelling is van onderdeel 2, een bijzonder groot voordeel uit de overeenkomst voor de eerste partij nog niet geheel vanzelf een ernstig nadeel van de andere partij behoeft mee te brengen.
Dit alles mag m.i. als vaststaand uitgangspunt worden beschouwd op grond van Uw arrest van 11 januari 1957, N.J. 1959, no. 37. Voor de literatuur waarvan men zeggen kan, dat zij dat arrest heeft voorbereid, moge ik verwijzen naar mijn conclusie die daaraan voorafging. Als nadien verschenen literatuur mogen niet onvermeld blijven de uiterst belangrijke en rijk gedocumenteerde noot van H.B. in de N.J., die van J.H.B. in Ars Aequi VI, blz. 183, de opmerkingen van H. Drion naar aanleiding daarvan in datzelfde tijdschrift, blz. 218, de dissertatie van P.A. Stein, “Misbruik van omstandigheden als grond van ongeldigheid van rechtshandelingen” (i.h.b., blz. 132 e.v.) en die van J.C. van Zeben, “De leer van het iustum pretium en misbruik van omstandigheden” (i.h.b. blz. 48 e.v.). Ook deze schrijvers huldigen de door eiser tot cassatie verdedigde leer, behalve Stein, die, trouwens iure constituendo, in
sommigegevallen (waaronder hij vermoedelijk niet het hier zich voordoende zou rekenen) het enkele misbruik, los van benadeling, als grond voor nietigheid zou willen aannemen (blz. 172 e.v., 181). Het ontwerp B.W., dat in artikel 3-2-10 misbruik van omstandigheden als een wilsgebrek construeert, stelt eveneens het vereiste van benadeling. Hetzelfde geldt van §138, lid 2 B.G.B. en art. 21 van het Zwitserse “Obligationenrecht”, van welke voorschriften het eerste de constructie van nietigheid wegens strijd met de goede zeden, het laatste die van vernietiging wegens wilsgebrek in toepassing brengt. Met dit alles voor ogen, zou ook ik, in overeenstemming trouwens met mijn mening van 1957, de leer van de eerste twee onderdelen als toetssteen voor het arrest willen aanvaarden.
Nu kan ik toegeven, dat de motivering van het (eind)arrest enkele bestanddelen bevat, waardoor twijfel kan worden gewekt, of het Hof geheel de door mij juist geachte opvatting heeft gehuldigd. Dit is vooral hierdoor het geval, dat het Hof meer expliciet melding maakt van het voordeel, dat voor [eiser] uit het optiebeding voortvloeide dan van het nadeel van dat beding voor [verweerster]. Toch komt het mij voor, dat in hetgeen het Hof overweegt ter kenschetsing van dit beding met voldoende duidelijkheid ligt opgesloten, dat hier ook een ernstig nadeel voor [verweerster] gegeven was.
Van belang is hier in de eerste plaats de vaststelling door het Hof, dat [verweerster] tot de gehele transactie met [eiser] geleid was door haar sterke verlangen om zich het behoud van de eigendom van haar huis te verzekeren. Nu merkt weliswaar onderdeel 2 op, dat het optiebeding aldus was geformuleerd, dat het slechts in werking kon treden onder omstandigheden, die, ook zonder dat beding, tot eigendomsovergang van het huis zouden moeten leiden. In de eerste plaats echter is dit niet geheel juist. Door de Rechtbank is juist uitgemaakt, met verwerping van een stelling in tegengestelde zin van [verweerster], dat reeds een aangekondigde executie, ook al zou die achteraf niet doorgaan, het beding in werking zou doen treden. Verder valt dan op te merken, dat uit hetgeen het Hof vaststelt voortvloeit, dat de overeenkomst voor [verweerster] alleen wenselijk kon zijn, indien zij het behoud van haar eigendom bevorderde, zodat reeds het geheel uitgesloten zijn van dit effect de overeenkomst voor [verweerster] in het gunstigste geval zinloos maakte. Hier komt nu bij, dat de door het Hof vastgestelde, trouwens in zover niet betwiste, inhoud van het optiebeding, noodzakelijk medebracht, dat [verweerster], ook nadat door afbetaling van haar schuld aan [eiser] voor deze laatste geen enkel risico meer zou zijn overgebleven, nog gedurende tien jaren belast bleef met het gevaar haar huis te moeten afstaan voor een prijs, die op het beslissende ogenblik, mede gegeven de toen reeds merkbare voortdurende waardestijging van onroerend goed, zeer licht ver beneden de alsdan te verkrijgen prijs zou kunnen liggen. In dit verband heeft eiser tot cassatie weliswaar doen opmerken, dat de prijs ten tijde van de overeenkomst als normaal kon gelden. Dit argument snijdt echter naar mijn mening hierom geen hout, omdat het dan nog een ernstig nadeel blijft voor lange jaren ongeacht alle mogelijke prijsstijging gebonden te zijn aan zulk een prijs als maximumprijs, zonder dat daar ook maar de minste kans op het verkrijgen van diezelfde prijs in geval van prijsdaling tegenover staat.
Ik ben dus van mening, dat het Hof de inhoud van de overeenkomst tussen partijen vaststellende met voldoende duidelijkheid heeft doen blijken, dat het daarin een ernstig nadeel voor [verweerster] zal (onderdeel 2) en dat het de aanwezigheid van dit ernstige nadeel was, die het Hof als onmisbaar kenmerk voor het gegeven zijn van een ongeoorloofde oorzaak heeft beschouwd (onderdeel 1).
Ik houd dus de onderdeel 1 en 2 voor ongegrond.
Onderdeel 3 houdt een motiveringsklacht in, namelijk het verwijt, dat het Hof niet is ingegaan op het betoog van [eiser], waarom hier geen benadeling van [verweerster] aanwezig zou zijn geweest. Het verwijt komt mij hierom ongegrond voor, omdat het bedoelde betoog geheel gebaseerd is op het risico, dat [eiser] bij gebreke van het optiebeding zou hebben gelopen, zolang zijn vordering niet was afgelost, terwijl de benadeling juist vooral gelegen is in de omstandigheid, dat dit beding nog gedurende tien jaren
nadie aflossing zou voortwerken.
Onderdeel 4 stelt, dat de Rechtbank zowel in haar interlocutoir als in haar eindvonnis benadeling uitdrukkelijk niet aanwezig heeft geacht, zodat het Hof niet de nietigheid van het optiebeding op grond van benadeling had mogen aannemen, nu [verweerster] tegen geen van beide vonnissen in dit verband een grief heeft aangevoerd en het Hof het interlocutoir vonnis zelfs bevestigde. Voor wat het interlocutoir vonnis betreft komt het middel mij feitelijk onjuist voor. De overweging in dat vonnis dat de prijs niet onevenredig laag was, is door de Rechtbank kennelijk als een voorlopige bedoeld, zoals blijkt uit het feit, dat de Rechtbank omtrent dit punt in het eindvonnis nog een uitvoerige beslissende overweging geeft.
Wat het ontbreken van een grief betreft valt op te merken, dat [verweerster] in haar Memorie van Grieven, die door quasiinsertie voor U kenbaar is, begint met te zeggen, dat zij hetgeen volgt “doet zeggen voor grieven”. Nu overweegt wel het Hof in zijn interlocutoir, dat [verweerster] tegen het eindvonnis “in wezen” geen grieven heeft ingebracht, maar onmiskenbaar is de wending “in wezen” hier niet in haar meest zuivere betekenis gebruikt. “In wezen geen grieven” zou eigenlijk moeten betekenen: naar de vorm wel, maar in het wezen der zaak niet, terwijl het Hof kennelijk bedoelt, dat [verweerster] haar betoog in hoger beroep niet als een bepaalde grief of bepaalde grieven tegen het eindvonnis heeft geformuleerd. “In wezen geen” is hier dus kennelijk gebruikt voor: “niet met zoveel woorden”. Onbetwist echter is, dat [verweerster] heeft gedaan datgene, waarvoor het hoger beroep zeker bestemd is, namelijk aanvulling van een verzuim, te weten om het bewijs te leveren, waartoe het Hof haar dan ook terecht heeft toegelaten.
Om deze laatste redenen houd ik ook voor ongegrond onderdeel 5, dat stelt, dat het Hof het eindvonnis van de Rechtbank bij gebreke van een grief niet had mogen vernietigen.
Ik concludeer tot verwerping van het beroep met veroordeling van eiser tot cassatie in de daarop gevallen kosten.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,