ECLI:NL:PHR:1963:AB3973

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
6 december 1963
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
9674
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. Langemeijer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding krachtens Belemmeringenwet Privaatrecht en de toetsing van schadeclaims

In deze zaak draait het om de vraag of eiseres, die grond heeft verpacht waarop een waterleidingbuis is aangelegd, recht heeft op schadevergoeding op basis van de Belemmeringenwet Privaatrecht. De Kantonrechter en de Rechtbank hebben geoordeeld dat eiseres geen vergoeding kan ontvangen voor toekomstige schade, omdat de pachter schadeloos is gesteld en de pachtsom onveranderd is gebleven. De Rechtbank benadrukt dat eiseres nieuwe schade altijd nog kan aanmelden, en dat er geen concrete plannen zijn voor verkoop of wijziging van de exploitatie van de grond. De zaak is in cassatie gebracht, waarbij eiseres betoogt dat de Rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de mogelijkheid van kapitaalschade. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat de rechter een zekere speelruimte moet hebben bij het oordelen over schadeclaims, en dat de keuze tussen onmiddellijke en uiteindelijke schadevergoeding afhankelijk is van de feiten en belangen van partijen. Uiteindelijk concludeert de Procureur-Generaal tot verwerping van beide beroepen, met veroordeling van eiseres in de kosten van het principale beroep en van verweerster in die van het incidentele beroep.

Conclusie

K.
No . 9674
Zitting 25 oktober 1963
Mr. Langemeijer.
Conclusie inzake :
N.V.[verweerster]"
contra
N.V. Watertransportmaatschappij Rijn-Kennemerland.
Edelhoogachtbare Heren,
Het punt, waar dit gehele cassatieberoep om draait, is de de vraag, wat de consequenties zijn van het opzichzelf niet betwiste en in het licht van de wetsgeschiedenis ook wel onbetwistbare beginsel van de Belemmeringenwet Privaatrecht : dat voor nader blijkende schade van de in deze wet bedoelde soort, telkens wanneer zij blijkt, alsnog schadevergoeding kan worden gevraagd. Zowel de Kantonrechter als de Rechtbank hebben daaruit in dit geval de gevolgtrekking gemaakt, dat, nu eiseres tot cassatie, over wier grond het werk (een waterleidingbuis) voor een deel loopt, die grond heeft verpacht, de pachter schadeloos is gesteld en de pachtsom onveranderd is gebleven, eiseres niet thans reeds vergoeding behoort te ontvangen voor nadelen, die het werk in de toekomst wellicht voor haar zal blijken mee te brengen, noch voor "kapitaalschade", die naar haar mening tengevolge van die te verwachten nadelen reeds thans aanwezig zou zijn. De Kantonrechter heeft deze gevolgtrekking zonder meer gebaseerd op het wettelijke beginsel, dat eiseres nieuwe schade altijd nog zal kunnen aanmelden. De Rechtbank laat de juistheid van deze motivering uitdrukkelijk in het midden (maar geeft in de achtste rechtsoverweging implicite blijk haar, maar dan vermoedelijk slechts als argument naast andere, juist te achten) en legt meer nadruk op het niet noodzakelijk blijvende karakter van het werk en op het ontbreken van enige stap van eiseres in de richting van verkoop of verandering van exploitatie van de grond. Het in tien punten verdeelde principale middel is gericht tegen deze motivering van het niet in aanmerking nemen van "kapitaalschade", het incidentele middel tegen het (veronderstelde) loslaten door de Rechtbank van het meer principiële standpunt van de Kantonrechter. Opmerking verdient dat ook de geëerde pleiter voor verweerster toegaf, dat "indien de waarde van de grond tengevolge van de aanleg van de buis naar het oordeel van een redelijk handelende gegadigde blijvend verminderd zou zijn", die schade voor vergoeding in aanmerking zou komen.
Naar mijn mening volgt reeds uit het niet bestreden hoofdbeginsel van de wet, dat hier aan het oordeel van de rechter over de feiten een zekere speelruimte moet worden gelaten. Wanneer toch in een bepaald geval weder verdwijnen van het werk een mogelijkheid is, waarmee ernstig rekening moet worden gehouden, en anderzijds bepaalde plannen tot verkoop van de grond of verandering van exploitatie nog niet bestaan, dan zal de rechter vrij moeten zijn om te oordelen, dat hij de schade, die er zal blijken te zijn, indien een werkelijk streven naar verkoop of een werkelijke en voor uitvoering vatbare wens om de exploitatie te veranderen zich doen gelden op een ogenblik, waarop het werk nog voortbestaat, liever op dat ogenblik, waarop zij allicht veel nauwkeuriger valt te bepalen, wil vaststellen. Anderzijds echter is ook denkbaar, dat de rechter de kans op verdwijnen van het werk te verwaarlozen acht en anderzijds van mening is, dat de vermoedelijk geringere opbrengst bij mogelijke, hoezeer nog niet voorgenomen verkoop reeds thans een reëel belang van de eigenaar (bij voorbeeld diens credietwaardigheid) treft en dus reeds thans vergoed behoort te worden.
Het is duidelijk dat een in concreto juiste keuze tussen deze twee mogelijke beslissingen voor een goed deel wordt bepaald door een feitelijk oordeel, namelijk enerzijds een schatting van de waarschijnlijkheid van bepaalde veranderingen in de bestaande toestand, anderzijds een afweging van de belangen van partijen, die bij de keuze tussen een onmiddellijke en op schatting berustende of een uiteindelijke en meer verantwoorde vergoeding van schade zijn betrokken. In deze gedachtengang is het, zo zou ik menen, zeer wel denkbaar, dat twee beslissingen in tegengestelde zin beide aan cassatie zouden ontkomen. Cassatie zal slechts dan mogelijk zijn, wanneer uitgaande van de strikt feitelijke prognose van de rechter a quo de door deze daarop gebaseerde afweging van belangen kennelijk met de strekking van de wet op dit punt, zoals ik die hiervóór uiteenzette, in disharmonie is.
Nu zal men, meen ik, in ieder geval dit moeten toegeven, dat de Rechtbank sterke gronden heeft aangevoerd voor de door haar gedane keuze. Zij stelt vast, dat alles er op wijst, dat, zolang de pachtovereenkomst blijft voortbestaan, de opbrengst van de grond voor eiseres niet zal verminderen, zij wijst verder erop, dat deze pachtovereenkomst niet zo licht ten einde zal komen, en zij merkt tenslotte op, dat het voortbestaan van het werk onzeker is. Men kan aan de geëerde pleiter voor eiseres toegeven, dat de kans op verdwijnen ervan bij een zo betrekkelijk kostbaar werk niet heel groot kan zijn, al staat daar weer tegenover, dat de tegenwoordige snelle ontwikkeling der techniek soms het vervangen zelfs van vrij kostbare werken mee kan brengen. Hoe dit zij, het blijkt niet, dat de Rechtbank aan deze laatste factor, die zij tenslotte in samenhang met andere noemt, een gewicht heeft toegekend, waartoe geen redelijk denkend mens zou komen. Het beroep zal dus naar mijn mening nog slechts kunnen slagen, wanneer het aan eiseres gelukt mocht zijn in de totale redenering van de Rechtbank ondeugdelijke schakels aan te wijzen, die het geheel zouden vitiëren. Teneinde dit te beoordelen zal ik thans nog de afzonderlijke punten van het middel de revue laten passeren.
Punt 1 houdt in, dat de rechter door met het niet noodzakelijk blijvende karakter van het werk rekening te houden, ten onrechte "blote eventualiteiten" in aanmerking heeft genomen. Ik meen, dat dit op zichzelf geen tekortkoming kan zijn in het kader van deze wet, wanneer daarbij, gelijk hier is geschied, die eventualiteiten slechts deze invloed hebben, dat zij reden geven om aan te zien of een naar 's-rechters feitelijk oordeel, zoals ik dat hiervóór ontleedde, eveneens eventuele schade werkelijkheid zal worden.
Punt 2 zegt, dat omtrent dit tijdelijke karakter van het werk niets gesteld of gebleken was. Ook dit schijnt mij niet een gegronde klacht; immers die tijdelijkheid ligt als mogelijkheid in de aard van ieder werk en is dus in zover een algemeen bekend ervaringgegeven.
Onder punt 3 wijst eiseres erop, dat de door haar geclaimde kapitaalschade los staat van de vooralsnog naar aard en opbrengst onveranderde exploitatie van de grond; Dit is opzichzelf juist, maar tast niet aan het oordeel van de Rechtbank, dat de los daarvan staande kapitaalschade op dit ogenblik nog te onzeker is om reeds thans in aanmerking te worden genomen.
In punt 4 is de klacht vervat, dat de Rechtbank ten onrechte geen aansluiting heeft gezocht bij de wijze van schadeberekening van de Onteigeningswet. Deze klacht schijnt mij zeker ongegrond, omdat, hoezeer het wenselijk kan zijn om bij gelijkheid van ratio op enig punt lering te putten uit ons tot zo rijke ontwikkeling gekomen onteigeningsrecht, hier nu juist tussen de stelsels van beide wetten een verschil bestaat, dat een verplichting tot toepassing van de beginselen van de ene wet bij het hanteren van de andere in ieder geval uitsluit.
Punt 5 is geheel ondergeschikt aan enerzijds de punten 1 en 2, anderzijds punt 4.
Punt 6 stelt, dat "ten deze voor de bepaling van de schade van eiseres beslissend is, welk verschil in waarde de gemiddelde en/of redelijk handelende gegadigde aan de grond, met en zonder buis, toekent, rekening houdende met alle mogelijkheden van exploitatie en alle omstandigheden daaronder begrepen de omstandigheid, dat het gebruik, dat moet worden gedoogd, te allen tijde kan worden beeindigd". Ik acht deze formule in beginsel volkomen juist, echter met deze correctie, dat het wettelijke stelsel van mogelijkheid van herhaalde schadevergoeding voor de rechter de vrijheid - niet de plicht - meebrengt om, zo afweging van de belangen van partijen hem dit voor juist doet houden, het mogelijke waardeverschil onvergoed te laten tot tijd en wijle dat dit zal blijken voor de eigenaar praktische betekenis te hebben en dan ook nauwkeuriger te bepalen zal zijn.
Onder punt 7 wordt bezwaar gemaakt tegen de overweging van de Rechtbank, dat niet gebleken is, dat eiseres een begin heeft gemaakt met uitvoering van een der door haar geopperde mogelijkheden van verkoop of verandering in de exploitatie. Deze bedenking wordt dan in de punten 8, 9 en 10 gevarieerd, waarbij bovendien dit onderdeel van de motivering van de Rechtbank als "onbegrijpelijk" wordt bestempeld. Ik zou menen, dat zeer wel te begrijpen valt, wat onder het blijken van streven hetzij naar verkoop, hetzij naar verandering in de wijze van exploitatie valt te verstaan. Hoogstens kan men zeggen, dat interne bedoelingen op dit punt wel eens moeilijk te bewijzen zullen zijn. Hier zal men inderdaad meen ik aan het door degene, die vergoeding vordert, te leveren bewijs geen al te zware eisen mogen stellen. In het gegeven geval heeft echter eiseres zelf dit alles nog geheel als abstracte mogelijkheden gesteld. Had nu verder de Rechtbank zich op het standpunt gesteld, dat een "begin van verwezenlijking" van plannen tot verandering een zonder meer onmisbare voorwaarde voor het aannemen van schade is; dan zou mij dit oordeel inderdaad onjuist voorkomen. Ik zie echter geen reden om dit te lezen in het vonnis, waarin de overwegingen: dat eiseres bij de tot dusver toegepaste vorm van exploitatie geen schade in de opbrengst lijdt en dat de pacht niet zo licht beëindigd zal kunnen worden, m.i. bijdragen tot de redengeving, dat de door eiseres genoemde mogelijkheden vooralsnog verwaarloosd kunnen worden.
Ik acht dus het principale middel ongegrond. Uit mijn voorafgaand betoog volgt, dat de stelling van het incidentele middel, volgens welke een enkel door toekomstverwachtingen bepaalde waardedaling bij de toepassing van de onderhavige wet nimmer in aanmerking zou mogen worden genomen, mij eveneens te ver gaat, Zulke schade mag en moet zelfs m.i. in aanmerking komen, wanneer zij reeds op het ogenblik zelf een praktisch nadeel voor de eigenaar betekent.
Ik concludeer tot verwerping van beide beroepen onder veroordeling van eiseres tot cassatie in de kosten van het principale en van verweerster in die van het incidentele beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,