Conclusie
eerste cassatiemiddelzal, dunkt mij, niet kunnen slagen.
namensrequirante gevoerde verdediging vermeldt het aangevallen arrest niets en het proces-verbaal der terechtzitting in hoger beroep namens requirante gevoerde verdediging vermeldt het aangevallen arrest niets en het proces-verbaal der terechtzitting van het Gerechtshof van 11 oktober 1962 uitsluitend: ‘’De raadsman van verdachte sub II doet een beroep op afwezigheid van alle schuld bij deze verdachte’’.
namensrequirante ter terechtzitting in hoger beroep is betoogd dan dat bij requirante alle schuld afwezig zou zijn geweest.
tweede cassatiemiddelnu wil, blijkens de gegeven toelichting, in de eerste plaats de grief uiten, dat uit de inhoud der gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat requirante — zoals bewezen werd verklaard — in een mindere of meerdere mate van grove onoplettendheid heeft gehandeld.
gekeken, doch dat, wat daar opstond, niet tot haar was doorgedrongen en aldus door haar het verkeerde flesje is aangereikt;
kanworden afgeleid
éndat requirante onoplettend is geweest
éndat zij, in een mindere of meerdere mate van grove onoplettendheid heeft gehandeld als werd bewezenverklaard
éndat bij requirante een mate van schuld aanwezig was als voor toepassing van artikel 307 Sr. is vereist.
eersteomdat — daargelaten of indien door requirante zou zijn opgegeven, dat toen zij het flesje uit de kast nam zij niet slechts naar het etiket had gekeken doch ook het op dat etiket vermelde met aandacht had
gelezenen nochtans het door haar gelezene verkeerd door haar is verstaan, de conclusie zou vermogen te dragen dat requirante ‘’onoplettend’’ is geweest — door de rechter uit het door requirante gekeken zijn naar het etiket en het bij haar niet doorgedrongen zijn van de op dat etiket vermelde tekst heeft
kunnenafleiden, dat requirante
niet met aandachten zich moeite gevend om hetgeen daarop vermeld was in zich op te nemen en te verwerken, naar dat etiket heeft gekeken en aldus ‘’onoplettend’’ is geweest in de zin welke daaraan in het normale spraakgebruik toekomt (Vgl. Van Dale's nieuw groot woordenboek der Nederlandse taal), terwijl de vraag of de rechter die gevolgtrekking terecht heeft gemaakt — als zijnde van feitelijke aard — in cassatie niet kan worden onderzocht.
welhet niet in achtnemen van die voorzichtigheid, welke van ieder strafrechtelijk voor zijn handelingen verantwoordelijk persoon mag worden gevorderd en dan ook wijst op een min of meer grove of aanmerkelijke onvoorzichtigheid, onachtzaamheid of nalatigheid. Het bestaan daarvan nu kon m.i. zeker worden aangenomen bij iemand, van wie, zoals in casu, (op grond van uit wettige bewijsmiddelen blijkende daartoe reden kunnende geven feiten en omstandigheden) bewezen is, dat zij werkzaam als verpleegster bij de vervulling van een haar voorgeschreven taak, waartoe behoort hetgeen in de bewezenverklaring is vermeld, in een mindere of meerdere mate van grove onoplettendheid handelde als in de bewezenverklaring omschreven.
‘’gelezen’’heeft wat er niet opstond en dat er sprake zou zijn geweest, niet van een uit echte onoplettendheid, gehaastheid of soortgelijk tekort aan zorgvuldigheid voortspruitende vergissing in de gewone zin van het woord, doch van een z.g. ‘’Fehlleistung’’ als gevolg van een incidentele psychische kortsluiting, waardoor het gelezene verkeerd in het bewustzijn werd geregistreerd, en dat er mitsdien op dat moment psychische overmacht was en requirante niet toerekeningsvatbaar was, doch dit alles zal requirante niet kunnen baten omdat door de judex facti niet als vaststaand is aangemerkt dat requirante het betreffende etiket heeft
gelezen, noch dat er in casu sprake is geweest van een ‘’Fehlleistung’’ of van een psychische kortsluiting als voormeld noch dat de Rechtbank of het Hof het oordeel van de deskundige Montessori — zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken — in enig opzicht tot het hare c.q. tot het zijne heeft gemaakt.
goedte presteren, mede van invloed is op het zich al dan niet voordoen van ‘’Fehlleistungen’’.
positief rechthet culpa oordeel niet is het vaststellen van een psychische gesteldheid bij den dader, maar slechts het meten van diens gedrag aan een zekere norm, zij het dan dat die norm wellicht voor een deel van de individuele capaciteiten der daders afhangt. (Vgl. ook Noyon-Langemeijer deel I, zesde druk, p. 42 onderaan en 43 bovenaan en het gestelde in het door de geëerde pleiter kennelijk bedoelde artikel van Mr. Langemeijer in het N.J.B. op pagina 130 bovenaan). Wel dient volledigheidshalve opgemerkt dat, al neemt het recht waar het om schuld gaat met in hoofdzaak uiterlijke kenmerken genoegen, de innerlijke gesteldheid als het ware vermoedende, in laatste instantie toch die gesteldheid beslissend blijft.
eerste bezwaargaat dunkt mij niet op omdat — waar het verweer niet inhield dat requirante het opschrift op het etiket van het door haar uit de kast genomen flesje meende
goedop zich te hebben laten inwerken, doch slechts dat requirante naar dat opschrift heeft
gekekenen dat — ondanks dat kijken — de betekenis van dat opschrift niet tot haar bewustzijn was doorgedrongen — geen wettelijk voorschrift de rechter gebood naar aanleiding van dat verweer tot uiting te brengen hoe iemand kan controleren of hij een tekst al dan niet goed op zich heeft laten inwerken.
gekeken, zijn excuus voldoende weerlegd door het antwoord van de leraar dat hij niet met kijken heeft kunnen volstaan doch de betekenis van de betreffende tekst van het boek in zich had moeten opnemen.
tweede bezwaarkan ik evenmin delen. Anders dan requirante doet stellen wil mij voorkomen, dat uit de betreffende overweging niet blijkt dat de Rechtbank is uitgegaan van een onjuiste betekenis van de uitdrukking ‘’schuld’’ zoals deze in artikel 307 Sr. is gebezigd. Trouwens requirante doet wel stellen, dat die opvatting ‘’onjuist, immers te beperkt’’ zou zijn doch laat na argumenten aan te voeren waarom zulks zo zou zijn, indien de Rechtbank ook heeft bedoeld op een incidentele abnormale psychische gesteldheid.
derde bezwaarbetreft kan, dunkt mij requirante worden toegegeven, dat de door de Rechtbank gebezigde formule ‘’als de omstandigheden waaronder wordt geopereerd dan wel de psychische gesteldheid van verdachte zo abnormaal zijn, dat deze toerekening wegvalt’’ geen uitsluitsel geeft omtrent de vraag wanneer naar haar oordeel de psychische gesteldheid zo abnormaal is dat de toerekening wegvalt. Op die vraag vroeg het verweer, zoals dit blijkens het vonnis der Rechtbank is verstaan, echter ook geen antwoord. In dat verweer toch werd ten betoge dat requirantes tekortkoming haar niet als grove onoplettendheid zou kunnen worden verweten, slechts gesteld dat de fout
‘’menselijk’’was en ‘’
in de hand gewerkt werd’’ door allerlei niet aan verdachte te wijten omstandigheden als overwerktheid, werken in een minder vertrouwde omgeving en het ontbreken in die operatiekamer van de normaal gebruikelijke orde.
subsidiairegrieven welke in het
tweede cassatiemiddeltot uiting worden gebracht.
nochaf te leiden uit de inhoud van het aangevallen arrest,
nochuit de inhoud van het proces-verbaal der terechtzitting in hoger beroep — en in het bijzonder niet uit de, volgens dat proces-verbaal, door requirante, de getuigen en deskundigen aldaar nader afgelegde verklaringen —
nochuit de inhoud van enig ander voor Uwe Raad kenbaar stuk, zodat die grief feitelijke grondslag mist.
nochde inhoud van het aangevallen arrest of van het in eerste aanleg gewezen vonnis, enige steun voor de klacht, dat het Hof — zoals het in het middel heet — ‘’zijn veroordeling van requirante door bevestiging van het beroepen vonnis onvoldoende heeft gemotiveerd’’.
derde cassatiemiddelwordt, lijkt mij, eveneens tevergeefs voorgesteld.
vierde cassatiemiddel, tenslotte, meen ik ook voor ondeugdelijk te moeten houden. Het miskent, dunkt mij, dat — zoals herhaaldelijk door Uwe Raad werd geleerd — artikel 307 Sr. geen andere eis stelt, dan dat de den verdachte als schuld aan te rekenen gedraging
eender oorzaken van de dood — het door de wet niet gewilde gevolg — is (Vgl. bijv. H.R. 14–6–26 N.J. 1926 p. 740 en met betrekking tot artikel 308 Sr.: H.R. 24–3–24 N.J. 1924 p. 735) en dat voor de aansprakelijkheid uit artikel 307 Sr. (zoals ook in het door de geëerde raadsman van requirante genoemde arrest van Uwe Raad d.d. 21 december 1936 N.J. 1937 No. 624 m.n. W.P. met betrekking tot artikel 308 Sr. werd overwogen) geenszins vereist is, dat de schuldige gedraging of het schuldige verzuim van den dader de
enigegedraging of het
enigeverzuim zouden zijn, waaraan het door de wet gewraakte gevolg is te wijten. De hooggeleerde annotator van laatstgenoemd arrest betoogt, dat Uw college terecht het standpunt van het H.M.G. (sententie van 8 februari 1921 N.J. 1921 p, 327 W. 10685), dat indien tussen verdachtes verzuim en het gevolg een ander verzuim gelegen was het oorzakelijk verband tussen eerstgenoemd verzuim en het gevolg zou ontbreken, niet heeft gevolgd, terwijl ik met evenbedoelde annotator uit laatstgenoemd arrest van 21 december 1936 ook meen te mogen afleiden, dat — al is door Uw college voordien bij het arrest waarop door de geëerde pleiter voor requirante een beroep werd gedaan, te weten H.R. 14–11–1921 N.J. 1922 p. 179 W. 10842, overwogen, dat waar feitelijk was uitgemaakt dat het gevolg was ontstaan door de samenwerking van beider verdachten verzuim het Hof de verdachten terecht als mededaders heeft aangemerkt — naar het oordeel van Uwe Raad een dergelijke samenwerking in beginsel
nietbehoeft te verhinderen, dat één der verdachten voor het
plegenaansprakelijk gesteld zou kunnen worden.