Ten laste van gerequireerde is in eerste aanleg door de Kantonrechter bewezenverklaard dat hij "in de gemeente Enschede op 6 januari 1961 te omstreeks 17.40 uur, als bestuurder met een vierwielig motorrijtuig (personenauto), rijdende in westelijke richting op de voor hem geldende rechterrijbaan van de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Lasondersingel, en wensende naar links van richting te veranderen teneinde de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Deurningerstraat, in te rijden in zuidelijke richting, met zijn motorrijtuig naar links van richting is veranderd en daarbij de doorgang links naast zich niet heeft vrijgelaten voor de bestuurder van een vierwielig motorrijtuig (personenauto), die daarmede hem, verdachte, uit tegengestelde richting op de voor deze geldende rechterrijbaan van de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Boddenkampsingel, tegemoet reed en hem, verdachte, toen juist tot op vrij korte afstand genaderd was".
Te dier zake is hij in eerste aanleg door de Kantonrechter wegens "overtreding van artikel 28, eerste lid aanhef en sub b van het Wegenverkeersreglement" veroordeeld tot geldboete.
Met betrekking tot de bewezenverklaring alsmede met betrekking tot het zijdens gerequireerde gevoerde verweer heeft de Kantonrechter het volgende overwogen: "dat uit de hiervoor opgenomen bewijsmiddelen voortvloeit, dat verdachte ten opzichte van de getuige [getuige] moet worden aangemerkt als bestuurder van een voertuig, die van richting wenst te veranderen in de zin van artikel 28 lid 1 van het Wegenverkeersreglement; dat hij immers bij de nadering van de getuige [getuige] zijn voorgenomen verandering van richting nog niet had voltooid; dat, voor zover aangenomen zou mogen worden dat de richtingverandering voltooid was nadat zijn auto bij het maken van een vloeiende bocht naar links reeds min of meer schuin in de lengterichting van de Deurningerstraat was komen te staan, hij in ieder geval daarna nog niet een afstand van enig belang had afgelegd op het tussen de rijbanen van de Lasondersingel en de Boddenkampsingel gelegen weggedeelte in een richting loodrecht staande op die, waarin de getuige [getuige] het kruispunt naderde; dat de uiterst korte afstand, welke de verdachte min of meer schuin in de lengterichting van de Deurningerstraat had afgelegd, hem voor de getuige [getuige] niet in de positie bracht van de bestuurder van een voertuig, die gelijk gesteld zou moeten worden met de bestuurder van een voertuig voor wie, omdat hij de Deurningerstraat berijdt, ten opzichte van over de singels naderend verkeer de voorrangsregeling van artikel 27 van het Wegenverkeersreglement heeft te gelden; dat de raadsman van verdachte ten onrechte van oordeel is, dat zich hier een geval zou voordoen waarvoor de voorrangsregeling van art. 27, lid 2 sub a, van het Wegenverkeersreglement zou gelden, ingevolge welke bepaling bij kruisingen en splitsingen van een voorrangsweg en een andere weg het verkeer op de voorrangsweg voorrang heeft boven het verkeer op de andere weg; dat immers voor een geval als het onderhavige, waarbij het gaat om twee motorrijtuigen, welke op dezelfde weg elkander tegemoet zijn gereden, artikel 27 van het Wegenverkeersreglement niet is gegeven".
In hoger beroep heeft de Rechtbank het vonnis in eerste aanleg vernietigd en requirant van het telastegelegde vrijgesproken, zulks op grond van de volgende overwegingen: "dat de Lasondersingel te Enschede bij het kruispunt, gevormd door die Lasondersingel, de Deurningerstraat en de Boddenkampsingel, uit twee rijbanen bestaat en dat die beide rijbanen van elkaar zijn gescheiden door middel van een groenstrook - gazon -; dat ditzelfde het geval is met de ongeveer in het verlengde van de Lasondersingel gelegen Boddenkampsingel; dat die Deurningerstraat op 6 januari 1961 een voorrangsweg was en als zodanig was aangeduid door middel van borden volgens model 9 van de Bijlage bij het Wegenverkeersreglement, alsmede dat op die Boddenkampsingel en die Lasondersingel nabij dat kruispunt van wegen borden waren geplaatst, volgens model 11 van die bijlage; dat verdachte op 6 januari 1961 te omstreeks 17.40 uur als bestuurder van een vierwielig motorrijtuig (personenauto) daarmede in westelijke richting over de voor hem geldende rechterrijbaan van die Lasondersingel reed, naar dat kruispunt van wegen, en, bij dat kruispunt gekomen, zijn auto tot stilstand heeft gebracht voor de stopstreep, die aldaar op die rijbaan was aangebracht; dat hij vervolgens zijn auto weer op gang heeft gebracht en op dat kruispunt van wegen links af is geslagen, teneinde zijn weg te vervolgen over die Deurningerstraat, in zuidelijke richting; dat hij zijn richtingsverandering naar links reeds nagenoeg had voltooid, toen hij op dat kruispunt van wegen de baan van het verkeer Boddenkampsingel-Lasondersingel - in oostelijke richting - ging kruisen; dat de getuige [getuige] als bestuurder van een vierwielig motorrijtuig (personenauto), komende uit westelijke richting, vanaf de voor hem geldende rechterrijbaan van de Boddenkampsingel - na op die rijbaan voor de aldaar bij dat kruispunt aangebrachte stopstreep te hebben stilgestaan - dat kruispunt van wegen is opgereden, met de bedoeling de Deurningerstraat over te steken en daarna zijn weg te vervolgen over de, gezien in oostelijke richting, rechterrijbaan van de Lasondersingel - en dat kruispunt is gaan oversteken -, toen verdachte zijn richtingsverandering naar links reeds nagenoeg had voltooid en op dat kruispunt van wegen op de Deurningerstraat nagenoeg evenwijdig aan de lengteas van die straat reed, mitsdien op de weg, die aldaar de voorrangsweg was; overwegende dat die [getuige] mitsdien met diens motorrijtuig verdachte niet - meer - uit tegengestelde richting tegemoet reed, doch voor verdachte was: verkeer van rechts; overwegende dat mitsdien niet is bewezen, dat verdachte het feit, hem bij dagvaarding in eerste aanleg te laste gelegd, heeft begaan, weshalve hij van dat feit behoort te worden vrijgesproken".
De heer requirant heeft bij tijdig ingediende schriftuur het volgende cassatiemiddel aangevoerd:
"Schending en/althans verkeerde toepassing van de artikelen 350, 351, 352, 358, 359, 422, 423, 425 Wetboek van Strafvordering, en van de artikelen 1, 2, 34, 38 van de Wegenverkeerswet en de artikelen 28 lid 1 sub b en 124 van het Wegenverkeersreglement, doordat de Rechtbank het begrip "tegemoetkomend verkeer", genoemd in artikel 28 van het Wegenverkeersreglement niet juist heeft geïnterpreteerd en mitsdien niet heeft beraadslaagd en beslist op de grondslag van de telastelegging".
Waar het cassatieberoep is gericht tegen een vrijspraak zal allereerst zijn na te gaan of het ontvankelijk is te achten. Het lijkt mij, wat dit betreft, niet twijfelachtig, dat, gelet op de overwegingen van de Rechtbank, haar beslissing er in wezen een is niet van feitelijke, maar van rechtskundige aard, immers die beslissing haar grondslag vindt in de opvatting van de Rechtbank omtrent de betekenis van de in de telastelegging voorkomende woorden "die hem, verdachte, in tegengestelde richting tegemoet reed", welke woorden moeten worden geacht aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis, welke in art. 28, lid 1 aanhef en onder b van het Wegenverkeersreglement, op welk voorschrift de steller van de telastelegging, deze kennelijk heeft doen steunen, is toe te kennen aan de term "tegemoetkomend verkeer". De vraag is derhalve alleen of de opvatting van de Rechtbank omtrent de betekenis van de term "tegemoetkomend verkeer" al dan niet juist is. Daarmee is aan de orde gesteld de vraag, waar de grens ligt tussen het bereik van art. 27 en dat van art. 28 W.V.R. Deze grensbepaling is ook daarom nodig, omdat die beide voorschriften niet - zoals zich zeer wel kan voordoen - elkander ten dele overlappen, doch integendeel, bij toepassing op dezelfde feitelijke situatie, kunnen leiden - de onderhavige zaak is er een voorbeeld van - tot tegengestelde resultaten. De Rechtbank is nu van oordeel, dat in de casuspositie, zoals die in de aangehaalde overwegingen feitelijk is vastgesteld - en die in feite geheel overeenstemt met het door de Kantonrechter bewezenverklaarde - niet kan worden gesproken van tegemoetkomend verkeer in de zin van art. 28, lid 1 aanhef en onder b W. V.R. en dat hier derhalve niet art. 28 maar art. 27 van toepassing is. De Rechtbank vindt daarbij gerequireerde en zijn raadsman aan haar zijde. De Kantonrechter was daarentegen met de steller van de telastelegging en met de heer requirant van opvatting, dat hier wèl van tegemoetkomend verkeer kan worden gesproken en dat derhalve art. 28 voor toepassing in aanmerking komt. Opvallend is hierbij, dat alle partijen zich, zoal niet uitdrukkelijk beroepen op, dan toch duidelijk beogen aan te sluiten bij dezelfde arresten van Uw Raad, en wel het arrest van 24 juni 1958 (N.J. 1959 49) en dat van 17 februari 1959 (N.J. 197). Beide arresten hebben betrekking op feitelijke situaties, welke met de onderhavige zeker vergelijkbaar zijn. In het eerste der genoemde arresten overwoog Uw Raad: "dat de stelling, dat req. reeds op den voorrangsweg, den Rijksweg nr. 1 reed, immers op dezen weg een afstand van 15 à 20 M had afgelegd volgens een lijn als in het verweer aangegeven, indien feitelijk juist bevonden, tot de slotsom zou nopen, dat van het niet-vrijlaten door req. van den doorgang voor een hem tegemoetkomenden personenauto geen sprake heeft kunnen zijn, daar immers alsdan laatstbedoeld motorrijtuig niet ten opzichte van req. kon worden aangemerkt als tegemoetkomend verkeer in den zin van art. 28, lid 1 aanhef en onder b W.V.R.; dat aan de deugdelijkheid van deze gevolgtrekking niet zou kunnen afdoen de omstandigheid, dat de door req. bestuurde auto zich nog bevond op het in de t.1.1. bedoelde kruisingsvlak". In het tweede arrest werd hetzelfde standpunt weergegeven met de volgende overwegingen: "dat req. ten opzichte van het slachtoffer de B. niet kon worden aangemerkt als bestuurder van een voertuig, die van richting wenste te veranderen in den zin van art. 28, lid 1 W.V.R. indien hij, komende van de rechter rijbaan van den Rijksweg no. 55 reeds de door hem voorgenomen verandering van richting had voltooid en vervolgens een afstand had afgelegd op het tussenliggende weggedeelte in een richting loodrecht staande op die, waarin de B. het kruispunt naderde, terwijl deze afstand de gevolgtrekking kon wettigen, dat req. het tussenliggende weggedeelte bereed; dat daarbij niet van belang is of, gelijk het Hof aanneemt, de beide banen van den Rijksweg no. 55 tezamen met het tussenliggende weggedeelte ter plaatse gezamenlijk als één weg in de zin van het W.V.R. dienen te worden aangemerkt".
Wanneer ik de algemene regel zou moeten aangeven, op grond waarvan Uw Raad tot deze beide beslissingen is gekomen, zou ik willen stellen, dat van tegemoetkomend verkeer in de zin van art. 28, lid 1 aanhef en sub b W.V.R. niet meer kan worden gesproken wanneer de links afslaande bestuurder reeds deel is gaan uitmaken van het verkeer, dat de weg, welke hij naar links is ingeslagen, op de normale wijze volgt. Ik wil niet ontkennen, dat ook bij deze definitie nog onzekerheid blijft bestaan, en wel in de eerste plaats, wanneer het niet gaat om een kruispunt maar om een splitsing van wegen in die zin, dat de weg, welke de bestuurder naar links wil inslaan, voor hem rechts niet doorloopt. In dit geval is het wellicht twijfelachtig of hij kan worden gezegd deel te zijn gaan uitmaken van het verkeer op de weg, welke hij naar links insloeg, zolang hij het vlak, dat geacht moet worden tot beide wegen te behoren, nog niet verlaten heeft. In de tweede plaats kan het van de wijze, waarop de links afslaande bestuurder de bocht naar links neemt, afhankelijk zijn of, en zo ja waar en wanneer, hij geacht moet worden deel te zijn gaan uitmaken van het normale verkeer op de door hem ingeslagen weg. Wat dit betreft, zou men wellicht de hierboven voorgestelde regel nog aldus kunnen verfijnen, dat van een deel uitmaken van het verkeer op de naar links ingeslagen weg eerst dan sprake kan zijn, wanneer de links afslaande bestuurder zover gevorderd is, dat zijn positie op die weg niet meer beïnvloed wordt door de wijze, waarop hij zijn bocht nam. Wat hiervan zij: mijnerzijds zie ik voorshands geen mogelijkheid een betere - d.w.z. een voor de praktijk bruikbaardere - regel aan te geven voor de bepaling van de grens tussen de werkingssferen van de artikelen 27 en 28 W. V.R. Wanneer ik die regel nu toepas op de onderhavige casuspositie, zoals de Rechtbank die in haar overwegingen heeft vastgesteld, dan komt het mij voor, dat de Rechtbank ten onrechte steun heeft gezocht bij de genoemde arresten van Uw Raad. In de eerste plaats constateert de Rechtbank, dat gerequireerde zijn richtingsverandering naar links reeds
nagenoeghad voltooid en
nagenoegevenwijdig aan de lengteas van de Deurningerstraat reed. Dit kan geen andere betekenis hebben, dan dat gerequireerde zijn richtingsverandering nog niet had voltooid en nog niet evenwijdig aan de lengteas van de Deurnigerstraat reed, laat staan, dat hij, na zijn voorgenomen richtingsverandering te hebben voltooid,
vervolgens(aldus Uw Raad in zijn arrest van 17 februari 1959) een afstand op de Deurningerstraat had afgelegd. Hij kan onder die omstandigheden niet geacht worden te zijn gaan deel uitmaken van het verkeer, dat de Deurningerstraat op de normale wijze volgt. De Rechtbank is derhalve uitgegaan van een onjuiste betekenis van de in de t.l.l. voorkomende, aan de wet ontleende woorden "uit tegengestelde richting tegemoet reed" en heeft dus doende van iets anders vrijgesproken, dan was telastegelegd en daarmede niet beraadslaagd en beslist op de grondslag van de telastelegging. Het beroep in cassatie is dan ook ontvankelijk en daarmee tevens gegrond, weshalve ik de eer heb te concluderen, dat Uw Raad het vonnis, waarvan beroep in cassatie zal vernietigen met verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof van het ressort ter verdere berechting en afdoening op het bestaande hoger beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,