Conclusie
sub 2telastegelegde vrijgesproken, terwijl hij terzake van de
sub 1en
sub 3telastegelegde en bewezenverklaarde feiten – gequalificeerd als "valsheid in geschrifte" en "inzake enige rijksbelasting voor zich zelf opzettelijk een onjuiste of onvolledige aangifte doen, terwijl daarvan het gevolg kan zijn, dat te weinig belasting wordt geheven" – met toepassing van o.m. artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht werd veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van drie maanden. Daarbij werd bepaald, dat de tijd door requirant vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorlopige hechtenis doorgebracht bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf zou worden in mindering gebracht tot en met de datum van het vonnis.
eerstefeit). Het door het Openbaar Ministerie aanvankelijk tegen het gehele vonnis ingestelde appel werd – vóór de aanvang der behandeling – ingetrokken, voor zover dit zich richtte tegen requirants veroordeling wegens het bij dagvaarding aan requirant sub 3 telaste gelegde feit.
sub 1 en 2telastegelegde feiten vrijgesproken.
1 en 3, als op zich zelfstaande handelingen, met toepassing van artikel 57 Sr één hoofdstraf was uitgesproken, het hoger beroep slechts was ingesteld ten aanzien van het
eerste feiten ten aanzien van
datfeit het in eerste aanleg gewezen vonnis door het Hof geheel (en mitsdien ook ten aanzien van de straf) was vernietigd, heeft het Hof zich geroepen gevoeld – en m.i. terecht – met toepassing van artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering voor het andere (dus het
derde) feit de straf te bepalen.
derde, als voormeld gequalificeerde, feit heeft het Hof
de straf bepaaldop een gevangenisstraf voor de tijd van een maand
eneen geldboete groot vijfhonderd gulden,
metbevelten aanzien van die gevangenisstraf, dat deze niet zal worden ten uitvoergelegd, tenzij het Hof later anders mocht gelasten op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd van drie jaren wederom aan een strafbaar feit mocht hebben schuldig gemaakt, dan wel zich gedurende die proeftijd op andere wijze mocht hebben misdragen en
met de bepaling, dat de tijd door de veroordeelde vóór de ten uitvoerlegging van ’s Hofs uitspraak van 19 februari 1960 tot 8 juli 1960 in voorlopige hechtenis doorgebracht bij de uitvoering van de hem opgelegde geldboete zal worden in mindering gebracht naar de maatstaf van tien gulden per dag.
eerste cassatiemiddelzal m.i. van beslissende betekenis zijn of het Hof — dat ingevolge het bepaalde bij het vierde lid van artikel 423 Sv. in het onderhavige geval gehouden was voor het niet aan zijn kennisneming onderworpen
derdefeit de straf te bepalen — bevoegd was voor dat feit een straf toe te passen van een andere soort dan de oorspronkelijke hoofdstraf.
eerste cassatiemiddelgegrond is.
tweede cassatiemiddelzou ik voorop willen stellen, dat — al wordt zulks in de toelichting van het middel in het midden gelaten — het Hof m.i. aan artikel 423 lid 4 Sv. geen bevoegdheid heeft kunnen ontlenen om, voor zover door dat college als straf voor het
derdefeito.m. een maand gevangenisstraf werd bepaald met betrekking tot die straf de (niet door de eerste rechter toegepaste) artikelen 14 a en 14 b Sr. toe te passen, terwijl het Hof — nu dat derde feit niet aan 's Hofs kennisneming was onderworpen — daartoe m.i. evenmin grond in enig ander wettelijk voorschrift heeft kunnen vinden. Met hetgeen ter ondersteuning van het middel wordt aangevoerd, zou ik in zoverre mee willen gaan, dat — waar in de beslissing van de éérste rechter nopens de toerekening van voorlopige hechtenis bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf, voor zover deze het
derdefeit betrof, was berust — het Hof geen vrijheid had mogen vinden omtrent die toerekening een beslissing te geven, welke niet verenigbaar was met die, welke door den eersten rechter te dien aanzien met betrekking tot de mede voor het
derdefeit opgelegde gevangenisstraf was gegeven.
1 en 3een gevangenisstraf voor de tijd van drie maanden was uitgesproken met bepaling dat de tijd door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van die uitspraak in voorlopige hechtenis doorgebracht bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf zou worden in mindering gebracht tot en met 8 juli 1960, betekent dit m.i. dat het Hof op de voor
feit 3bepaalde straf — welke, zoals hiervoren betoogd, niet anders dan onvoorwaardelijke gevangenisstraf (uiteraard voor een tijd van minder dan drie maanden) had mogen zijn — en wel voor de gehele duur der gevangenisstraf aftrek van de tijd door requirant vóór 9 juli 1960 in voorlopige hechtenis doorgebracht, had behoren toe te kennen.
tweede cassatiemiddeler over klaagt dat zulks niet is geschied meen ik het dan ook voor gegrond te moeten houden.
eneen geldboete groot vijfhonderd gulden werd bepaald, ten aanzien van die gevangenisstraf is bevolen hetgeen daaromtrent in het arrest is vermeld en met betrekking tot de imputatie van het voorarrest is bepaald hetgeen het arrest ten deze inhoudt;