Conclusie
Wijselijk niet er over reppende, of de vragenstellers van het Voorlopig Verslag ook op dit punt een afwijking van de bestaande jurisprudentie wensten, gaat de Regering op een ander onderwerp over. Doch zij wordt bij de mondelinge behandeling geconfronteerd met een amendement – Ten Hagen, dat mijns inziens naar tekst en naar schriftelijke en mondelinge toelichting aan de juridische onderscheiding van de memorie van antwoord wilde voorbijlopen (t.a.p. no 9, ad XIV; Hand. 2° Kamer 27 juni 1950. blz. 2043 en 29 juni 1950. blz. 2102-2107). De andere Kamerleden volgen de voorsteller in zijn methode. Zo ook de Minister. Deze wijst ten eerste op de mogelijkheid , dat het bijzonder karakter van de huurovereenkomst niet alleen uit de aard van het verhuurde kan voortvloeien, doch evenzeer uit de bijzondere betrekking tussen verhuurder en huurder. Verder voert de Ministerie het belang van vestiging van industrieën in kleine gemeenten ten tonele, waarvan het voortbestaan naar zijn mening ernstig in gevaar wordt gebracht, als werknemers in een dergelijke industrie, wonende in door de zorgen van die industrie gebouwde woningen, bij niet geschiktheid of ontslagname zouden kunnen blijven wonen in de woningen. Ook spreekt de Minister nog zijn vertrouwen uit in de wijze waarop de rechterlijke macht het begrip “eigen gebruik” in het bedoelde artikel zal hanteren. De voorsteller trekt dan zijn amendement in, zeggende dat hij bevreesd is dat bij eventuele verwerping het begrip “eigen gebruik” een door hem niet gewenste interprestatie zou kunnen krijgen.
Zeker had m.i. de memorie van antwoord het oog op de beslissing van Uw Raad van 10 december 1948 N.J. 1949 no. 150 (met noot Veegens onder H.R. 4 februari 1949 N.J. 1949 no. 151).
Daarin was volgens Uw Raad sprake van een feitelijke en in cassatie onaantastbare vaststelling door de Rechtbank van “een voor splitsing onvatbare overeenkomst, waarbij de beschikking over het pand tegen vergoeding een accessoir was van het vervangingscontract” en Uw Raad oordeelde “dat, nu daarom de beschikking over het pand in haar duur afhankelijk was van de gelding van de vervangingsovereenkomst, het eindigen van de beschikking over het pand niet onderworpen was aan de wettelijke bepalingen omtrent huur, daaronder begrepen die van het Huurbeschermingsbesluit.”
Deze conclusie lijkt met name aangewezen, indien men in aanmerking wil nemen de feitelijke schakeringen, die optreden bij ter beschikking stellen van woonruimte: ambtswoningen en andere woningen van bestuurderen, zoals burgemeester, commissaris der Koningin, minister(-president), gouverneur, of van diplomaten, woning van een hoofd van een plantsoen- of andere dienst, woningen van ander personeel van diensten zoals van politie of kustverlichting; woningen van bedienaren of andere functionarissen betrekkelijk de godsdienst of eredienst; woningen die particuliere lichamen aan functionarissen uit een oogpunt van representatie ter beschikking stellen.
Intussen is het de vraag, of niet een bepaalde wetsbepaling tot een ander standpunt noopt. Als zodanig komt naar het mij lijkt alleen de bepaling van art. 1637c, eerste lid, B.W. voor beschouwing in aanmerking.