ECLI:NL:PHR:1960:4

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
7 januari 1960
Publicatiedatum
13 november 2023
Zaaknummer
9367
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. Loeff
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Kantonrechter bij vordering van minder dan f 500, die oorspronkelijk deel uitmaakte van grotere inschuld

In deze zaak, behandeld op 7 januari 1960, gaat het om de bevoegdheid van de Kantonrechter met betrekking tot een vordering van minder dan f 500, die oorspronkelijk deel uitmaakte van een grotere inschuld. De conclusie van Mr. Loeff stelt dat de Kantonrechter bevoegd is om kennis te nemen van vorderingen die minder dan f 500 bedragen, ongeacht of deze vorderingen voortkomen uit een grotere inschuld die gedeeltelijk is gecedeerd. Dit wordt onderbouwd met een verwijzing naar een eerder arrest van de Hoge Raad uit 1950, waarin werd geoordeeld dat de Kantonrechter bevoegd was om vorderingen van verzekeringmaatschappijen te behandelen, zelfs als het totale bedrag hoger was dan f 500. De conclusie benadrukt dat de subrogatie en cessie nauw met elkaar verbonden zijn, en dat de schuldenaar zich tegen de gesubrogeerde vorderingen kan verweren zoals tegen de oorspronkelijke schuldeiser. De conclusie stelt verder dat indien de Kantonrechter zich bevoegd verklaart, maar de rechtbank het daar niet mee eens is, de zaak in hoger beroep naar het gerechtshof moet worden verwezen. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad heeft in zijn conclusie ook steun gegeven aan deze opvatting. De zaak eindigt met een verzoek tot vernietiging van het bestreden vonnis en verwijzing naar de Rechtbank voor verdere behandeling.

Conclusie

MZ.
No. 9367
Zitting van 7 januari 1960.
Mr.Loeff
Conclusie inzake:
[eisers]
contra
[verweerder]
Edele Hoog Achtbare Heren,
Het
eerste incidentele middelzal het eerste aan de orde moeten komen, omdat het raakt de bevoegdheid van de rechter, die het bestreden vonnis heeft gewezen.
Bij de beoordeling daarvan zoude ik als leidraad willen nemen het arrest van Uw Raad d.d. 23 juni 1950 N. J. 1950 no. 660. Het betrof daar twee uit vijf verzekeringmaatschappijen, die krachtens art. 284 W.v.R. ieder voor een bedrag van ƒ 225,-- in de rechten van de verzekerde waren gesubrogeerd, terwijl het totaal van de door de gezamenlijke vijf gesubrogeerde verzekeraars vergoede schade beliep ƒ 750,--; dit laatste bedrag was derhalve hoger dan het voor kantongerechtsprocedures toegelatene.
Uw Raad besliste toen, dat ingevolge art. 38 R. O. de Kantonrechter bevoegd was van elk van vorenbedoelde vorderingen der toen betrokken twee verzekeringmaatschappijen - minder dan ƒ 500,-- bedragende - kennis te nemen, daar dit voorschrift niet onderscheidt of de inschuld tot betaling waarvan de rechtsvordering strekt al dan niet deel heeft uitgemaakt van een inschuld welke meer dan ƒ 500,-- beliep.
Ik heb speciaal dit arrest als uitgangspunt genomen, omdat de subrogatie een zeer nauwe verwantschap vertoont met de cessie en door sommige auteurs zelfs als een cessie door wetsaanduiding wordt beschouwd; al is dit laatste niet geheel juist immers o.m. de cedent bij de cessie niet noodzakelijk het nominale bedrag der vordering ontvangt terwijl de subrogaat uit de aard van het instituut der subrogatie door de aan hem gedane betaling het totaal van de gesubrogeerde vordering erlangt, toch kan de schuldenaar zich in het algemeen na subrogatie op dezelfde wijze tegen de gesubrogeerde verweren als hij tegen de oorspronkelijke schuldeiser had kunnen doen. Of slechts een gedeelte der inschuld gecedeerd is of door gedeeltelijke betaling slechts voor een gedeelte daarin is gesubrogeerd, zal geen principiëel verschil maken (vgl. over dit alles Asser-Rutten III, 1, blz. 371 e.v.).
Nu is in vorenbedoeld arrest wel niet uitdrukkelijk sprake van betwisting van de rechtstitel door de debiteur doch blijkbaar heeft deze wel plaats gevonden; in ieder geval is dit door de advocaat-generaal Hooykaas in zijn aan bedoeld arrest voorafgaande conclusie onder de ogen gezien en verwerpt hij de toepassing van het slot van art.38 sub 2° R. O. op zakelijk dezelfde gronden als het arrest, dat blijkbaar handelt over art. 38 R. O., in deszelfs geheel, heeft gebezigd. Men kan er dus m.i. vanuit gaan, dat Uw Raad de Kantonrechter bevoegd acht indien een vordering van meer dan ƒ 500,--oorspronkelijk bestaande ten gunste van een enkele crediteur personaliter wordt gesplitst doordat zij door subrogatie, cessie of een ander rechtsfeit verdeeld wordt over meer crediteuren indien slechts het de vorderende crediteuren toekomende niet meer dan ƒ 500,-- beloopt.
Een ten gunste van deze crediteur gewezen in kracht van gewijsde gegaan vonnis zal noch ten opzichte van de overige, nieuwe crediteuren noch ten opzichte van de debiteur kracht van gewijsde hebben; waar de rechten van bedoelde crediteuren van voor dit vonnis dateren zullen zij in ieder geval als tot de klasse van rechtverkrijgenden moeten worden gerekend, ten aanzien van wie art. 1954 B. W. niet geldt (vgl. Asser-Anema-Verdam, blz. 368 La.).
Hieruit volgt, dat in casu de cessionaris rechtens niet is gebonden aan een vonnis van de Kantonrechter. tussen de thans procederende partijen. In een door deze cessionaris voor de Rechtbankaangespannen geding zullen ook de schuldenaars onverzwakt hun oude weren en desgewenst nieuwe naar voren kunnen brengen.
Uit de literatuur worde vermeld J. Wiarda, die de bevoegdheid der Rechtbank in een geval als het onderhavige aanvaardt (Cessie of Overdracht van Schuldvorderingen op naam, blz. 345) en I. van Creveld die haar ontkent (Cessie van Schuldvorderingen, 2e druk, blz. 103 sub 4.)
Indien vorenbedoeld middel gegrond voorkomt, zullen het principale middel en het tweede incidentele middel niet aan de orde komen.
Voor het geval Uw Raad over een en ander anders mocht oordelen, wil ik aan deze middelen nog een bespreking wijden.
Het
principalemiddel is geheel in overeenstemming met de opvatting der Regering omtrent de onderhavige situatie. Immers in het geval, waarin de kantonrechter zich bevoegd heeft verklaard doch de rechtbank het daarmede niet eens is en de bevoegdverklaring vernietigt geeft de Memorie van Toelichting de volgende oplossing: “De Rechtbank verwijst de zaak dan in de stand van hoger beroep naar het gerechtshof" (t.a.p. blz. 2 al. 3). Deze opvatting heeft bestrijding gevonden bij Rutten, Burgerlijke Rechtsvordering, blz. 63 no. 16; zij is verdedigd door Mr. J.Kist in N.J.B. 1959 blz. 709; zij wordt ook aangehangen door den Procureur-Generaal bij Uw Raad blijkens zijn conclusie voorafgaande aan Uw arrest d.d. 9 december 1955, N. J. 1956 no.180, sp. blz. 406, r.k., 1.a..
ik moge mij aansluiten bij de voorstanders van vorenbedoeld standpunt met verwijzing naar de door hen aangehaalde gronden; een en ander vindt steun in Uw arrest d.d. 26 juni 1959 N. J. 1959 no.515 en de daarop gegeven commentaren van Mr.Veegens onder voormeld arrest en van Mr. J.Kist in het naschrift van vorenbedoeld artikel in het N.J.B..
Het
tweede incidenteel middelzal m.i. moeten falen. Volgens de in het middel aangehaalde passage heeft bij betekening der cessie “aanzegging van 5% moratoire interest" plaats gehad. Niet is gesteld, dat die interest was overeengekomen, hetgeen in verband met het derde lid van art. 1286 B. W. noodzakelijk ware geweest. De Rechtbank heeft dus zonder meer motivering dan dat “er geen reden bestaat om gedaagde te veroordelen tot rente over het gevorderde bedrag sedert 5 april 1955" (dag van vorenbedoelde aanzegging), de wettelijke renten bedoeld in art. 1286 lid 1 kunnen toewijzen. Door de bedoelde aanzegging waren deze niet “in regten gevorderd" in de zin van art. 1286 lid 3 B.W. (vgl. Asser Rutten III, 1, blz. 218 en Uw arrest d.d. 25 november 1955, N.J. 1958 no.29).
Ik concludeer tot vernietiging van het bestreden vonnis en verwijzing der zaak naar de Rechtbank om met inachtneming van Uw uitspraak alsnog tot veroordeling van de principale eisers, incidentele verweerders, in de kosten van het hoger beroep en die van cassatie.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,