ECLI:NL:PHR:1960:2

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
18 november 1960
Publicatiedatum
10 maart 2022
Zaaknummer
9430
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. Langemeijer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dwangsom-arrest inzake onrechtmatige daad bij het onttrekken van goederen aan de gemeenschap

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een vrouw en haar man over het onrechtmatig onttrekken van goederen aan de gemeenschappelijke inboedel. De vrouw heeft de echtelijke woning verlaten en een groot deel van de inboedel meegenomen. De man stelt dat dit onrechtmatig is en vordert in kort geding terugbrenging van de goederen, gesanctioneerd door een dwangsom. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is de vordering van de man toegewezen. De vrouw gaat in cassatie en stelt dat de vordering van de man geen steun vindt in artikel 164a van het Burgerlijk Wetboek, dat volgens haar alleen betrekking heeft op rechtshandelingen met derden. Het Hof heeft overwogen dat, hoewel het twijfelachtig is of artikel 164a een voldoende grondslag biedt voor de vordering, de eigenmachtige handeling van de vrouw als onrechtmatig moet worden aangemerkt. De vrouw heeft de goederen onrechtmatig onttrokken aan het gebruik en genot van de man, wat leidt tot de conclusie dat de grief van de vrouw niet kan slagen. De Hoge Raad concludeert dat de vordering van de man terecht is toegewezen en verwerpt het cassatieberoep van de vrouw, met veroordeling in de kosten.

Conclusie

v.H.
no. 9430
Zitting 18 november 1960
Mr. Langemeijer
Conclusie inzake:
[eiseres]
Contra
[verweerder]
Edele Hoog Achtbare Heren,
De feiten, waarop het voor het beroep in cassatie aankomt, komen hierop neer, dat partij [eiseres] , die ik verder zal noemen “de vrouw”, de echtelijke woning heeft verlaten met medenemen van een groot deel van de inboedel. Die goederen waren, naar voorshands moet worden aangenomen, van haar kant in de gemeenschap gevallen. De man heeft zich op het standpunt gesteld, dat desondanks het onttrekken ervan aan zijn medegebruik een onrechtmatige daad was en heeft in kort geding terugbrenging, gesanctioneerd door dwangsom, gevorderd, welke vordering in beide instanties is geslaagd. Voor de beoordeling van het eerste cassatiemiddel schijnt het mij nu allereerst van belang de tekst van de vierde grief in appèl te laten volgen:
“Deze grief richt zich tegen de vierde rechtsoverweging van de E.d. Heer President, namelijk dat geïntimeerde’s vordering steun zou vinden in artikel 164a B.W.
Naar de mening van appellante geeft laatstgenoemd artikel geen steun aan de door geïntimeerde ingediende vordering. Er vanuit gaande, dat met “handelingen” in artikel 164a bedoeld zijn "rechtshandelingen" (de juistheid van deze opvatting blijkt uit de Kamerstukken), stelt appellante zich op het standpunt dat door de onderhavige handeling, namelijk de verhuizing, van appellante naar een tijdelijk verblijf,
geen rechtsgevolgis ontstaan. Appellante heeft immers beslist geen beter recht op deze goederen, voorzover ze in de gemeenschap vallen, verkregen en evenmin op de goederen, voorzover ze eigendom zijn van appellante’s dochter. Bij de scheiding en deling van de goederengemeenschap tussen partijen, zal te zijner tijd de waarde dier goederen in rekening kunnen worden gebracht, c.q. alsnog tussen partijen worden gescheiden en gedeeld.
Bovendien ziet artikel 164a slechts op handelingen met derden en ter benadering van het gezin verricht. Ook hiervan is in casu geen sprake. De goederen zijn niet vervreemd en het gezin is in geen enkel opzicht van deze verwisseling van verblijfplaats van vrouw en kind de dupe geworden.
De litigieuse goederen worden thans door 2/3 van het gezin gebruikt en, zoals gezegd, de goederen blijven onverkort in de gemeenschap. Hier komt nog bij dat geïntimeerde zelfs de goederen persoonlijk niet gebruikte, daar hij in feite niet in de bovenverdieping van het huis, waarin zich de goederen bevonden, doch bij zijn ouders op de benedenverdieping is ingetrokken. Deze verdieping is nog volledig gemeubileerd en geïntimeerde zit dus niet in een leeg huis.”
Omtrent deze grief heeft het Hof overwogen:
“Overwegende hieromtrent dat het Hof in zoverre kan meegaan met appellante, dat het twijfelachtig voorkomt of artikel 164a een voldoende grondslag oplevert voor de onderhavige vordering van de man, doch de grief niettemin niet tot vernietiging van het vonnis a quo kan leiden, nu de aan de vrouw verweten eigenmachtige handeling reeds uit andere hoofde als onrechtmatig moet worden aangemerkt; dat toch het eigenmachtig wegvoeren door de vrouw van de onderwerpelijke tot de gemeenschappelijke inboedel van partijen behorende zaken als hier is geschied oplevert een inbreuk op het recht van de man op het gebruik en genot van deze zaken, waarmede hij geen genoegen behoeft te nemen;
dat hieraan niet afdoet het betoog van de vrouw dat de man in feite van de zaken geen gebruik maakt, daar immers haar handelingen tot gevolg had, dat de man in de feitelijke onmogelijkheid geraakte daarvan het gebruik en het genot te hebben;
Overwegende, dat dan ook de vierde grief geen doel treft;
Deze overweging bestrijdt nu het eerste cassatiemiddel, dat luidt:
“Scheiding althans verkeerde toepassing van de artikelen 175 Grondwet, 20 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, 160, 161, 162, 163, 164, 164a, 164b, 165, 166, 167, 174, 175, 176, 177, 267, 270, van het Burgerlijk Wetboek, 48, 59, 289, 295, 343, 347, 353, 354, 820, 821, 824 en 825 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en artikel V van de Wet van 14 juni 1956 (stbl.343) tot opheffing van de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw, doordat het Hof heeft overwogen:
- dat het eigenmachtig wegvoeren door de vrouw van de onderwederlijke tot de gemeenschappelijke inboedel van partijen behorende zaken als hier is geschied oplevert een inbreuk op het recht van de man op het gebruik en genot van deze zaken, waarmede hij geen genoegen behoeft te nemen; dat hieraan niet afdoet het betoog van de vrouw, dat de man in feite geen gebruik van de zaken maakt, daar immers haar handeling tot gevolgd had, dat de man in de feitelijke onmogelijkheid geraakte daarvan het gebruik en het genot te hebben. – ten onrechte, omdat toch het eigenmachtig uit de echtelijke woning naar elders vervoeren door de vrouw van bepaalde, tot de gemeenschappelijke inboedel behoren zaken niet zonder meer als onrechtmatig is te beschouwen, zijnde dit althans niet het geval indien, zoals in casu en gelijk door de vrouw gesteld, de desbetreffende goederen van de zijde van de vrouw in de gemeenschap zijn gevallen en dus onder haar bestuur staan, hebbende althans het Hof nagelaten te onderzoeken van wiens zijde door de vrouw weggevoerde goederen in de gemeenschap zijn gevallen, zodat het arrest op dit punt niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.”
Ik heb dit alles woordelijk geciteerd, omdat daaruit mijns inziens voortvloeit, dat het middel niet zuiver terugslaat op de bestreden beslissing van het Hof. Immers het Hof spreekt van het wegvoeren van de
onderwerpelijketot de gemeenschappelijke boedel behorende zaken
als hier is geschied. Men kan dus niet zeggen, dat het daarmede beslist, dat eigenmachtig wegvoeren van bepaalde tot de gemeenschappelijke inboedel behorende zaken zonder meer (waarmede het middel zal bedoelen: onder alle omstandigheden, behalve wellicht zo uitzonderlijke, dat daarmede, zo lang zij niet zijn gesteld, geen rekening behoeft te worden gehouden) als onrechtmatig is te beschouwen. Integendeel, het Hof heeft kennelijk betekenis gehecht aan de bijzonderheden van het concrete geval, waarbij men wel in de eerste plaats zal moeten denken aan aard en hoeveelheid van de weggevoerde goederen. Dat verder, zoals het slot van het middel stelt, het Hof had moeten onderzoeken van wiens kant de goederen waren gekomen, is een stelling, die geheel afhankelijk is van de gegrondheid van de voorafgaande bestrijding van ’s-Hofs beslissing, want onmiskenbaar gaf het Hof zijn oordeel juist ook voor het geval, dat zij van de vrouw afkomstig zouden zijn.
Zou men het bestreden arrest anders moeten opvatten en zou het Hof werkelijk hebben beslist hetgeen het middel stelt, dan zou ik menen, dat die beslissing inderdaad te ver gaat. Mét eiseres tot cassatie zou ik aannemen, dat artikel 164a ziet op rechtshandelingen met betrekking tot de in dat voorschrift bedoelde goederen en dat in ons geval geen rechtshandeling is geschied. Wel zou ik menen, dat genoemd voorschrift hier toch in zover van belang is, dat het doet blijkens van de mening van de wetgever, dat ten aanzien van goederen, die kennelijk bestemd zijn voor het gemeenschappelijk gebruik der echtelieden, de vraag, van wiens kan zij in de gemeenschap zijn gevallen voor de rechten en plichten met betrekking tot zulke goederen niet alles beslissend behoort te zijn, wat ook wel een sprekende eis van redelijkheid is. Ook zou ik, in zover, meen ik, nog steeds in overeenstemming met het Hof, willen afleiden, dat het aan gemeenschappelijk gebruik onttrekken van goederen van deze soort door de echtgenoot, door wie ze zijn aangebracht, ondanks die aanbreng onrechtmatig kán zijn. Echter – en hier zou ik afwijken van de mening, die het middel, m.i. ten onrechte, aan het Hof toeschrijft – kan ik niet inzien dat het bestuur van die goederen, dat toekomt aan de echtgenoot, die ze heeft aangebracht, door de zo juist genoemde gedachte zo ver wordt doorbroken, dat alle verwijderen uit de echtelijke woning van welk voorwerp ook onrechtmatig zou zijn. Ik zou menen, dat wanneer de vrouw om geldige redenen elders haar intrek gaat nemen (of in casu zulke redenen bestond, is tot dusver in het midden gebleven) er rechtens geen bezwaar kan bestaan tegen het medenemen van die goederen, die zij bepaald behoeft en die de ander zonder ernstig bezwaar kan ontberen. Echter, als gezegd: ik voor mij zie niet, dat het Hof een andere mening zou hebben uitgesproken. Het middel mist dus m.i. feitelijke grondslag.
Wel zou ik aan de vrouw willen toegeven – ik acht het in deze nieuwe materie nuttig ook dit nog uit te spreken – dat men zich een nog wat meer klemmende weerlegging van de vierde grief zou hebben kunnen voorstellen dan het Hof heeft gegeven. Een betoog van de strekking, dat slechts goederen zijn meegenomen, die de andere echtgenoot niet gebruikt, zou in mijn hiervóór ontwikkelde gedachtengang niet onder alle omstandigheden weerlegd zijn met de opmerking, dat die echtgenoot dan toch is verkort in zijn recht om ze (eventueel) te gebruiken.
Wanneer ik intussen bedenk, dat uit de stukken, ook de uit de voor U kenbare, in ieder geval blijkt, dat de vrouw twee bedden uit de slaapkamer heeft medegenomen en in ieder geval één bed meer dan zij en haar dochter konden behoeven, dan kan ik er het Hof geen verwijt van maken, dat het geen behoefte heeft gevoeld aan dit aspect van de vierde grief meer aandacht te geven dan het deed.
Het tweede middel klaagt dat ten onrechte een dwangsom is opgelegd, nu de echtgenoten in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Naar mijn mening wordt dit middel reeds weerlegd door de opmerking, van de kant van de man gemaakt, dat vooreerst ook in dat geval privé goederen van een echtgenoot bestaanbaar zijn en bovendien in ieder geval de dwangsom effect kan hebben na eventuele echtscheiding of scheiding van goederen of van tafel en bed. Dat de dwangsom afgezien van deze mogelijkheden geen enkel betekenis kan hebben, is evident en ook dat haar kracht als executiemiddel onder die omstandigheden niet heel groot zal zijn. Ik zie daarin echter geen voldoende grond om haar niet bestaanbaar te achten. Dat haar erkenning ook practische waarde kan hebben, is duidelijk wanneer men bedenkt, dat geschillen als het onderhavige wel bijna altijd aan de vooravond van een echtscheiding of scheiding van tafel en bed zullen voorvallen.
Ik concludeer tot verwerping van het beroep met veroordeling van eiser tot cassatie in de daarop gevallen kosten.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,