Het middel van cassatie stelt aan de orde de vraag, of op degene, die krachtens het eerste lid van art. 51 der wet op de Vermogensaanwasbelasting als bevoordeelde bij een schenking in de zin van art. 16 dier wet tot ten hoogste het ter zake dier schenking zuiver genoten bedrag aansprakelijk is voor de aan een opgelegde aanslag in de vermogensaanwasbelasting. „alsof hijzelf ware aangeslagen'', een verplichting rust welke vatbaar is voor zelfstandige verjaring, onafhankelijk van het al dan niet verjaard zijn van de verplichting van die ander.
Ter beantwoording van die vraag zou ik - alvorens daarbij analogieën met speciale voorschriften van het civiele recht te betrekken - met U willen nagaan, wat ten deze de bedoeling van de fiscale wetgever in het bijzonder met de woorden „alsof hijzelf ware aangeslagen", kan zijn geweest.
De voormelde aansprakelijkheid van de begiftigde staat ongetwijfeld in zover zelfstandig naast die van de schenker, dat zij onafhankelijk van diens verplichting tot gelding kan worden gebracht zij het met dien verstande dat zulks slechts mogelijk is zolang de verplichting van de schenker nog geheel of gedeeltelijk bestaat; volstrekte aansprakelijkheid zonder laatstbedoeld voorbehoud zou in redelijkheid slechts kunnen worden aangenomen, indien de fiscus zou hebben bedoeld ook de begiftigde om materieelfiscaalrechtelijke redenen ter zake zelfstandig te belasten; dit lijkt echter uitgesloten, zoals reeds blijkt uit de regeling vervat in de leden 3 t/m 5 van art. 54 van voormelde wet waaruit volgt, dat van een aanslag van de begiftigde geen sprake is en dat tegen des inspecteurs beschikking, vaststellende tot welk bedrag de aansprakelijkheid voor de aanslag van de schenker zich uitstrekt, slechts beroep mogelijk is voorzover die beschikking strekt, dus slechts tegen het vastgestelde bedrag. Uit deze regeling blijkt ook, dat de uitdrukking „alsof hijzelf ware aangeslagen" door de fiscale wetgever zelf niet in al zijn consequenties aanvaard wordt.
Wij hebben hier dus te maken met een debiteur door wetsduiding die weliswaar buiten de fiscale belastingratio valt, maar niettemin ter versterking van de belasting-executie aan de eigenlijke schuldenaar wordt toegevoegd; hoogstens kan men zeggen, dat die toevoeging niet willekeurig is, omdat de toegevoegde daarvoor niet in de laatste plaats in aanmerking komt, waar hij een bedrag, dat bij het belastbaar object wordt gerekend, om niet heeft ontvangen. Blijkens art. 51 lid 2 V.A.B. kan de schenker weliswaar de gift tot ten hoogste de door hem betaalde belasting van de begiftigde terugvorderen, doch dit is een civielrechtelijke regeling tussen schenker en begiftigde en zoude te vergelijken zijn met de terugvorderingsrechten welke de schenker in art. 1725 B. W. worden verleend. Zijn fiscale verbintenis kan men dus in algemene zin accessoir noemen; doch haar vergelijken met de civiele borgtocht komt mij onjuist voor, omdat aan bedoelde fiscale verbintenis een wettelijk wezenskenmerk van de normale borgtocht ontbreekt n.l. dat zij eerst gaat functioneren, indien de hoofdschuldenaar aan zijn verbintenis niet voldoet (art. 1857 B. W. slot); evenmin beantwoordt zij geheel aan de kenmerken ener hoofdelijke verbintenis: immers de begiftigde heeft, zoals boven reeds aangeduid, niet alle verweermiddelen, welke de eigenlijke schuldenaar toekomen, (verg. art. 1323 B. W.).
De verplichting van de begiftigde is er dus ene van eigen aard; zij bevat niettemin elementen van hoofdelijkheid en borgtocht: van hoofdelijkheid, omdat zolang de verbintenis van de eigenlijke belastingschuldige duurt, beiden ad libitum kunnen worden aangesproken; van borgtocht, omdat zij niettemin een accessoir karakter heeft immers met het tenietgaan van de hoofdverbintenis eveneens volstrekt verdwijnt (vgl. art. 1858 B. W.).
Uit het bovenstaande volgt, dunkt mij, dat de uitdrukking „alsof hij zelf ware aangeslagen" niet betrekking heeft op de eigenlijke belastingschuld, doch enkel op de executie van de belastingschuld van een derde (art. 51 lid 1 V.A.B. noemt dan ook alleen de schenker „de belastingschuldige"). Verjaring nu is een middel om van een schuld bevrijd te worden (art. 1983 B. W.); een zelfstandige verjaring t.o.v. de toegevoegde „aansprakelijke” persoon komt dus niet in aanmerking. Anders dan namens eiser is betoogd meen ik dat zelfstandige verjaring van een accessoire verbintenis niet mogelijk is in een geval dat de verjaring t.o.v. de hoofdschuldenaar is geschorst door een schorsingsgrond, welke hem persoonlijk doch niet de medeschuldenaar betreft b.v. minderjarigheid (art. 2024 B. W.); de accessoire schuldenaar zal nu eenmaal in beginsel de prorogatie van de hoofdverbintenis moeten dulden behoudens wellicht uitzonderlijke gevallen van kwade trouw of excessieve verlenging (vgl. 1887 B. W.). Tengevolge van vorenbedoelde gelijkstelling zullen op de toegevoegde wel toepasselijk zijn de fiscale voorschriften omtrent de aanmaning, dwangbevel, gijzeling en wellicht ook omtrent de preferentie, zoals een en ander in de invorderingswet is geregeld (vgl. over art. 33 lid 2 Vermogensbelasting, waar dezelfde gelijkstelling voorkomt, Prof. Dr. Mr. Smeets, De invordering van belastingschuld van hoofd- en medeschuldenaren, Weekblad der D. B., invoerr. en accijns., nos. 3389 e.v. sp. blz. 281). De term „aansprakelijk" in vorenbedoelde gelijkstelling, afgeleid van „aanspreken" wijst ook op een vorderingsrecht in actie, op een zekere dynamiek, welke op executie is gericht anders dan simpele schuld of verbintenis. welke betrekking hebben op een band, welke nog niet acuut geactiveerd is; en het woordje „alsof" zal dan slaan op de wijze van die activering en executie niet op het materieelrechtelijk bestaan van de fiscale verbintenis zelve.
Wil men ondanks de vorenbedoelde verschillen t.a.v. de verjaring van de verbintenis van de begiftigde analogieën van het burgerlijk recht inroepen, dan kan een beroep worden gedaan op de artt. 2020 lid 1 en 2021 B. W. krachtens welke voorschriften de betekening aan een der hoofdelijke mede-schuldenaren resp. aan de hoofdschuldenaar gedaan stuitende kracht heeft tegen de overige hoofdelijke schuldenaren resp. tegen de borg,
Ik concludeer tot verwerping van het beroep en tot veroordeling van eiser in de daarop gevallen kosten.