ECLI:NL:PHR:1958:4

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juli 1958
Publicatiedatum
11 september 2023
Zaaknummer
59411
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. van Oosten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijs van het oogmerk om zonder volledige betaling zich of een ander de beschikking over de goederen te verzekeren

In deze zaak gaat het om de bewezenverklaring van een delict waarbij de requirant, in de jaren 1956 en 1957, goederen heeft gekocht met de intentie om deze niet volledig te betalen. De aanklacht betreft het kopen van diverse goederen, waaronder een klok, oorbellen, een schemerlamp, rookartikelen, vleeswaren en kantoorbenodigdheden, zonder de bijbehorende facturen te voldoen. De rechtbank heeft de getuigenissen van verschillende getuigen en de verklaringen van de requirant in overweging genomen, maar concludeerde dat er voldoende bewijs was voor het oogmerk om niet te betalen. De requirant heeft betoogd dat hij de intentie had om te betalen, maar dat hij door externe omstandigheden, zoals het overhevelen van kasmiddelen door een derde, niet in staat was om aan zijn verplichtingen te voldoen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de requirant op de hoogte was van de financiële situatie van zijn onderneming en dat hij bewust goederen heeft aangeschaft zonder de intentie om te betalen. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat het beroep moet worden verworpen, omdat de middelen van de requirant niet opgaan.

Conclusie

B.
No. 59411
Zitting 8 juli 1958
Mr. van Oosten
Conclusie inzake:
[requirant]
Edele Hoog Achtbare Heren,
Bij het bestreden arrest werd onder III ten laste van requirant bewezen verklaard, “dat hij in of omstreeks de jaren 1956 en 1957 te Amsterdam of elders in Nederland een beroep of gewoonte heeft gemaakt van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich of een ander de beschikking over die goederen te verzekeren, immers heeft hij op of omstreeks onderstaande tijdstippen, in elk geval op verschillende tijdstippen in of omstreeks de jaren 1956 en 1957, aldaar de volgende goederen van de volgende bedrijven, rechtspersonen of natuurlijke personen met vorenomschreven oogmerk gekocht; 5. In of omstreeks december 1956 een klok, oorbellen en een broche met een factuurwaarde van 324,- van Siebel N.V. gevestigd te Amsterdam; 6. in of omstreeks december 1956 een schemerlamp met een factuurwaarde van f. 395,- van de firma Cartoef, gevestigd te Amsterdam; 7. op één of meer tijdstippen in of omstreeks december 1956 telkens een hoeveelheid rookartikelen met een gezamenlijke factuurwaarde van f. 48,50 van de firma Klein gevestigd te Amsterdam; 8. op verschillende tijdstippen in of omstreeks de maanden november 1956, december 1956, januari 1957 en februari 1957 telkens één of meer hoeveelheden vlees en/of vleeswaren met een gezamenlijke factuurwaarde van f. 197, 47 van de firma Bille en Zoon, gevestigd te Amsterdam; 9. in of omstreeks december 1956, twee, in elk geval één of meer, schrijfmachines, een dicteermachine en verschillende kantoorbenodigdheden met een gezamenlijke factuurwaarde van f. 1700,86 van de firma De I.R.O. gevestigd te Amsterdam”.
Deze bewezenverklaring steunt op de getuigenissen van [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4] en van [getuige 5], zomede op de in aansluiting hierop afgelegde opgaven van requirant, welke getuigenissen en opgaven het Hof heeft overgenomen uit het in prima gewezen vonnis, terwijl dezelve – naar het Hof overweegt – door die getuigen en door requirant ter zitting van den Hove zijn herhaald. Daarenboven bezigde het Hof ten deze als bewijsmiddel de door requirant bij de behandeling van de zaak in appèl afgelegde verklaring, luidende: “In de maanden november en december 1956 en in januari 1957 was ik enig aandeelhouder en enig directeur van de N.V. Interocean-Amsterdam, gevestigd te Amsterdam”.
Uit deze bewijsmiddelen nu – aldus wordt in het
eerste middelmet zoveel woorden gesteld – kan niet worden afgeleid, dat requirant in dezen heeft gehandeld met het oogmerk om zonder volledige betaling zich of een ander de beschikking over de in de bewezenverklaring genoemde goederen te verzekeren.
Ik meen dit middel voor ongegrond te moeten houden. Requirant toch heeft in een betrekkelijk korte spanne tijds voor zich in privé dan wel als orgaan van opgemelde naamloze vennootschap goederen van de meest uiteenlopende aard gekocht: op 3 december 1956 een klok, een paar oorbellen en broche; begin december 1956 een schemerlamp; omstreeks 22 december 1956 en op 29 december telkens een hoeveelheid rookwaren; in de loop van de maanden november 1956 tot en met februari 1957 vlees en vleeswaren; omstreeks het einde van het jaar 1956 twee schrijfmachines, een dicteermachine en diverse kantoorbehoeften. Requirant heeft erkend, dat voormelde goederen zijn gekocht en niet betaald, hoewel hij – gelijk door alle voormelde getuigen is verklaard – herhaaldelijk tot betaling werd aangemaand. Naar ik meen, kon en mocht het Hof uit de gebezigde bewijsmiddelen – waardoor de voormelde feiten zijn komen vast te staan – afleiden, dat hij requirant het oogmerk heeft voorgezeten om de in de bewezenverklaring bedoelde goederen niet volledig te betalen. Het zij mij vergund, in dit verband te verwijzen naar het – niet gepubliceerde – arrest van de Hoge Raad van 7 januari 1958, no. 59075.
Het
tweede middelklaagt, dat het Hof niet heeft beraadslaagd en beslist naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting, doordien de Appèlrechter “het verweer van den verdachte, dat hij de bedoeling had gehad de koopprijs der door hem gekochte goederen te voldoen doch buiten staat was geraakt te betalen, ten gevolge van het overhevelen omstreeks eind April 1956 door een zekeren [betrokkene 1] van de kasmiddelen van de N.V. Interocean-Amsterdam naar de kas van een rijwielfabriek, heeft weerlegd met de overweging dat de verdachte de in de bewezenverklaring genoemde goederen kocht vele maanden nadat, naar hij wist, de kasmiddelen van de N.V. Interocean-Amsterdam door [betrokkene 1] naar de kas van de rijwielfabriek waren overgeheveld, zulks ondanks het feit dat uit het onderzoek ter terechtzitting niet is kunnen blijken op welk tijdstip de verdachte van dit overhevelen van kasmiddelen kennis kreeg”.
Het in dit middel ter sprake gebrachte verweer komt neer op een ontkenning van een in de telastelegging vermeld bestanddeel van het delict, met name van het in de telastelegging opgegeven oogmerk. Strikt genomen behoefde het Hof, nadat het eenmaal had beslist, dat dit bestanddeel bewezen was, op het te dien aanzien gevoerde verweer niet in te gaan, omdat dit niet een verwering is als bedoeld in art. 358, lid 3, van het Wetboek van Strafvordering. Het tweede middel is dus gericht tegen een overweging, welke, beschouwd in het licht van laatstgemeld wetsvoorschrift, overtollig is te achten; het zou dus uit dezen hoofde reeds niet tot cassatie kunnen leiden.
Overigens valt in dit verband m.i. te bedenken, dat, ook al heeft het Hof zulks niet met zoveel woorden overwogen, dit college, beslissende aangaande het meergemelde verweer, zich kennelijk heeft gebaseerd op de bij het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg door requirant afgelegde verklaringen, dat ten tijde van de transactie met [betrokkene 2] (de koop door de N.V. Interocean-Amsterdam van een partij bokkingen in de maand januari 1956) de N.V. wel degelijk over voldoende fondsen beschikte om Kok te betalen en dat pas, nadat [betrokkene 1] het gehele banktegoed dier N.V. had opgenomen en ter beschikking gesteld van de Primarius Rijwielfabriek had gesteld, de kas dezer N.V. zonder middelen was; dat [betrokkene 1] bedoeld banktegoed had opgenomen toen hij nog directeur van deze N.V. was; dat hij, requirant, zich zeer veel moeite had getroost dit geld voor voormelde N.V. terug te krijgen, doch zonder resultaat; dat, in het begin der maand augustus 1956, toen hij, requirant, directeur der N.V. was geworden, deze vennootschap niet over de benodigde gelden beschikte om de vorderingen te voldoen tengevolge van de gedragingen van [betrokkene 1]. Of. de
processen-verbaal der terechtzitting van de Rechtbank van resp. 9 oktober 1957 (p. 11 en 13) en 6 november 1957 (p. 4 en 5).
Het Hof heeft – gelijk ik deed opmerken – kennelijk op deze in prima door requirant afgelegde verklaringen het oog gehad, toen het vaststelde, dat requirant, toen hij de in de bewezenverklaring genoemde goederen kocht, de wetenschap bezat, dat de kasmiddelen van de N.V. Interocean-Amsterdam vele maanden voordien door [betrokkene 1] naar de kas van de Primarius-fabriek waren overgeheveld. Door bedoelde vaststelling kennelijk te doen steunen op laatstgemelde verklaringen van requirant, heeft het Hof ten deze m.i. alleszins beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Voorzoveel het tweede middel het tegendeel beweert en betoogt, dat het Hof op dit punt niet heeft beslist naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting, mist dit dus, naar het mij toeschijnt, feitelijke grondslag.
Ik moge te dezer plaatse herinneren aan het arrest van Uw Raad van 28 maart 1944, N.J. 1944, no 381, waarbij werd beslist, dat de appèlrechter niet uitdrukkelijk behoeft te overwegen, dat hij heeft braadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, zowel als van het onderzoek in eerste aanleg, terwijl ik ten slotte moge daarlaten, of de door het Hof bij requirant aangenomen wetenschap als voorschreven wel te beschouwen is als een feit in de zin van art. 350 Sv., omtrent het bewijs waarvan de feitelijke rechter naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting dient te beraadslagen.
Waar de beide voorgestelde middelen m.i. falen, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,