ECLI:NL:PHR:1958:1

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
23 april 1958
Publicatiedatum
4 maart 2020
Zaaknummer
516
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. van Oosten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van beschikking wegens verzuim proces-verbaal in raadkamer

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de naamloze vennootschap [requirante] N.V. tegen een beschikking van de meervoudige economische Kamer van de Rechtbank te ’s-Gravenhage, die op 4 februari 1958 is uitgevaardigd. De vennootschap had bezwaar gemaakt tegen een dagvaarding die op 9 november 1957 was uitgegeven, waarbij zij was opgeroepen om op 27 november 1957 voor de rechtbank te verschijnen. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad heeft in zijn conclusie gesteld dat er een verzuim is opgetreden, omdat er geen proces-verbaal is opgemaakt van het onderzoek in raadkamer, zoals voorgeschreven door artikel 25 van het Wetboek van Strafvordering. Dit verzuim is van wezenlijk belang voor de rechtspleging in raadkamer en leidt tot nietigheid van het onderzoek.

De Procureur-Generaal wijst erop dat het ontbreken van het proces-verbaal betekent dat niet kan worden vastgesteld of de verdachte aanwezig was en wat er tijdens het onderzoek is voorgevallen. Dit is een essentiële waarborg voor een deugdelijke rechtspleging. De conclusie is dat het verzuim grond voor cassatie oplevert, omdat het niet voldoen aan de wettelijke vereisten voor het opmaken van een proces-verbaal leidt tot substantiële nietigheid.

De Hoge Raad oordeelt dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en vernietigt deze. De zaak wordt verwezen naar het gerechtshof voor verdere behandeling, waarbij de Hoge Raad de richtlijnen voor de uitspraak zal geven. Dit arrest benadrukt het belang van het opmaken van proces-verbaal in het strafproces, vooral in raadkamer, en de gevolgen van het ontbreken daarvan voor de rechtsgang.

Conclusie

B.
No. 516
Parket, 23 april 1958
Mr. van Oosten.
conclusie inzake:
N.V. [requirante]
Aan de Hoge Raad der Nederlanden.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden:
Gelet op het beroep in cassatie van de naamloze vennootschap [requirante] N.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , tegen een op 4 februari 1958 uitgevaardigde beschikking van de als raadkamer optredende meervoudige economische Kamer van de Rechtbank te ’s-Gravenhage, waarbij dit college – beschikkende op het door deze vennootschap ingediende bezwaarschrift tegen een aan deze op 9 november 1957 uitgereikte dagvaarding om op 27 november 1957 voor de meervoudige Kamer dier rechtbank te verschijnen ter zake van de daarin opgegeven feiten – bedoelde vennootschap naar de zitting heeft verwezen wegens de in die beschikking omschreven feiten;
gezien de beschikking, waarvan beroep en de vanwege de vennootschap ingediende schriftuur van cassatie, waarin geklaagd wordt over schending en/of verkeerde toepassing van art. 25 van het Wetboek van Strafvordering, doordien van het onderzoek ter Raadkamer geen proces-verbaal is opgemaakt, vastgesteld, ondertekend en bij de processtukken is gevoegd, welk verzuim tot nietigheid leidt;
Overwegende, dat aan de ingezonden processtukken een proces-verbaal, als bedoeld en voorgeschreven bij art. 25 Sv., ontbreekt, zodat het ervoor moet worden gehouden, dat een dergelijk stuk in dezen niet is opgemaakt, bij gebreke waarvan niet kan worden vastgesteld of verdachte aldaar vertegenwoordigd is geweest en zo ja, wat door of vanwege de verdachte aldaar is aangevoerd, welke processtukken en stukken van overtuiging in de loop van dit onderzoek zijn overgelegd, dat het Openbaar Ministerie aldaar is gehoord en dat bij dit onderzoek voldaan is aan het op straffe van nietigheid gegeven voorschrift van art. 21 Sv. omtrent de samenstelling van de raadkamer;
Overwegende, dat nu van een ander – bij gebreke van een proces-verbaal als voormeld – niet kan blijken een onmisbare waarborg voor een deugdelijke rechtspleging in raadkamer ontbreekt, welke, naar de mening van ondergetekende, zozeer tot het wezen van het strafproces – ook van dat, hetwelk in raadkamer wordt gevoerd – behoort, dat het gemis daarvan een substantiële nietigheid oplevert;
Overwegende, dat ondergetekende van gevoelen is, dat een dergelijk verzuim grond voor cassatie oplevert en dat, met betrekking tot nalatigheid in het houden van een proces-verbaal van het voorgevallene ter raadkamer, geldt wat reeds De Bosch Kemper ten aanzien van een dergelijk verzuim nopens het opmaken van een proces-verbaal ter terechtzitting heeft geleerd, nl.:
‘’Daar het wettig bewijs, of de formaliteiten, op straffe van nietigheid voorgeschreven, vervuld zijn, alleen uit het proces-verbaal ter terechtzitting geput kan worden, behooren die formaliteiten als niet opgevolgd te moeten worden beschouwd, zoolang het tegendeel niet uit het proces-verbaal blijkt. Vanhier, dat ofschoon het houden van een proces-verbaal der teregtzitting niet op straffe van nietigheid is voorgeschreven, echter het nalaten daarvan, indien er een beroep van cassatie wordt aangetekend, grond tot cassatie te weeg brengt, uit hoofde alsdan niet blijkt, of de formaliteiten, op straffe van nietigheid voorgeschreven, zijn opgevolgd, en zij alzoo als niet opgevolgd moeten worden aangemerkt’’. (Wetboek van Strafv., III (1840), p. 359/360);
Overwegende, dat het voorgedragen middel dan ook – naar het ondergetekende voorkomt – gegrond is te achten;
Overwegende voorts, dat – waar het hier betreft een beroep in cassatie van een
beschikking, terwijl de Wet op de economische delicten in art. 57, lid 1, alleen het cassatieberoep van
uitsprakenregelt en de term ‘’uitspraak’’ in dit voorschrift kennelijk dezelfde betekenis heeft als die, welke daaraan in het Wetboek van Strafvordering toekomt – het in dezen gepleegde vormverzuim de bestreden beschikking aan vernietiging blootstelt, te meer, waar – naar het ondergetekende voorkomt – het voorschrift van art. 57, lid 1, W.E.D. een uitzondering behelst op de regel, neergelegd in art. 99 der Wet R.O. en als zodanig dus – restrictief – uitgelegd dient te worden;
Overwegende dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven;
Concludeert, dat de Hoge Raad dezelve vernietige en de zaak verwijze naar het gerechtshof in het ressort ten einde haar op het bestaande beroep te berechten en af te doen met inachtneming van het door de Hoge Raad te wijzen arrest.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,