ECLI:NL:PHR:1955:1

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
25 januari 1955
Publicatiedatum
31 maart 2025
Zaaknummer
56831
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de verplichting tot aansluiting bij de Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren in Gelderland

In deze zaak gaat het om de vraag of de requirant, een veehouder, verplicht was om zich aan te sluiten bij de Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren in Gelderland. De Rechtbank had geoordeeld dat de requirant niet bij de gezondheidsdienst was aangesloten, wat leidde tot zijn veroordeling. De requirant voerde drie cassatiemiddelen aan, waarbij hij stelde dat de Rechtbank ten onrechte had geoordeeld op basis van de verklaringen van getuigen en dat de statuten van de gezondheidsdienst niet op hem van toepassing waren. De Hoge Raad oordeelde dat de statuten van de gezondheidsdienst duidelijk de voorwaarden voor aansluiting vastlegden en dat de requirant niet aan deze voorwaarden voldeed. De Hoge Raad concludeerde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat de requirant niet was aangesloten bij de gezondheidsdienst, en dat de veroordeling op juiste gronden was gebaseerd. De Hoge Raad verwierp de cassatiemiddelen van de requirant en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank.

Conclusie

B.
No. 56831.
Zitting 25 Januari 1955.
Mr. Jacob
conclusie inzake:
[requirant].
Edele Hoog Achtbare Heren,
Namens requirant zijn drie cassatiemiddelen aangevoerd, Waarvan het eerste luidt: Schending en/of verkeerde toepassing van de artt. 1349, 1355, 1374, 1375, 1690 t/m 1701 B. W. 12 en 13 der Wet vereniging en vergadering, 1,2,4 in 17 der Wet bestrijding tuberculose rundvee, 350,358 en 359 Sv. . doordat de Rechtbank ten onrechte voor de bewezenverklaring van het aan [requirant] telastegelegde feit, dat hij "niet aangesloten bij de gezondheidsdienst" zou zijn geweest, uitsluitend redengevend acht de verklaringen van getuige Dr. Van den Burg en van verdachte, dat [requirant] nimmer een opgave als bedoeld in art. 14 derde lid der statuten van de gezondheidsdienst van Gelderland heeft ingevuld, ondertekend en ingediend, daar deze bepaling noch naar de letter noch naar de bedoeling op [requirant] toepasselijk was, zodat de Rechtbank op grond van de uitdrukkelijke erkenning van [requirant], dat hij bij de gezondheidsdienst was aangesloten, in verband met het geldende recht inzake de totstandkoming van overeenkomsten en het daardoor ontstaan van verbintenissen, alsmede op grond van de goede trouw en de billijkheid, waarmede de statuten van verenigingen en stichtingen behoren te worden aangevuld -, had moeten beslissen, dat [requirant] bij de gezondheidsdienst was aangesloten en het telastegelegde feit dus niet had mogen bewezen verklaren.
Art. 4, lid 1 der Wet bestrijding tuberculose onder het rundvee bepaalt: In het werkgebied van een gezondheidsdienst is het houden van runderen slechts toegestaan aan degenen die lid zijn van of aangesloten zijn bij: a. de gezondheidsdienst, of b. een rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging of stichting van veehouders in het werkgebied van de onder a. bedoelde gezondheidsdienst, welke vereniging of stichting lid is van of aangesloten is bij die gezondheidsdienst en in haar statuten of reglementen bepaald heeft, dat haar leden of aangeslotenen verplicht zijn zich te onderwerpen aan de statuten, reglementen en voorschriften van de gezondheidsdienst.
Art. 14, lid 3 van de Statuten van de Provinciale Gezondheidsdienst voor dieren in Gelderland luidt: Natuurlijke- en Rechtspersonen, alsmede vennootschappen onder firma, die krachtens wettelijk voorschrift bij de gezondheidsdienst moeten zijn aangesloten of, indien de aansluiting een vrijwillig karakter draagt, als aangeslotene wensen toe te treden, dienen daartoe bij het dagelijks bestuur van de Gezondheidsdienst een door hen ondertekende en naar waarheid ingevulde schriftelijke opgave tot aansluiting in. Indien de toelating als aangeslotene niet binnen een maand na ontvangst van de daartoe strekkende aanvrage door het bestuur bij met redenen omklede en schriftelijk ter kennis gebracht beschikking is geweigerd, zo wordt de toelating als aangeslotene geacht te zijn tot stand gekomen.
Het middel gaat uit van de stelling, dat de bepaling van art. 14, lid 3 der Statuten op requirant niet van toepassing is omdat hij niet krachtens wettelijk voorschrift verplicht was bij de Gezondheidsdienst aangesloten te zijn terwijl zijn aansluiting ook niet een vrijwillig karakter droeg. Daarnaast is de steller van het middel van oordeel, dat genoemd voorschrift de mogelijkheid van aansluiting bij de Gezondheidsdienst niet uitputtend regelt en derhalve de mogelijkheid openlaat, dat iemand, zonder de daar voor de aansluiting als eis gestelde formaliteiten te hebben vervuld, toch als aangeslotene bij de Gezondheidsdienst zou moeten worden beschermd, weshalve ook op andere gronden dan enkel het bij het dagelijks bestuur van die dienst ingediend hebben van een door de candidaat-aangeslotene ondertekende en naar waarheid ingevulde schriftelijke opgave tot aansluiting het feit van het aangesloten zijn als bewezen zou kunnen worden aangenomen.
De stelling komt mij niet juist voor. Artikel 14 der Statuten heeft duidelijk de strekking de materie van de aansluiting bij de dienst uitputtend te regelen. Daartoe deelt het voorschrift hen, die vooraansluiting in aanmerking komen in twee groepen in, te weten: A. zij die krachtens wettelijk voorschrift bij de Gezondheidsdienst moeten zijn aangesloten; B. zij, voor wie een zodanige wettelijke verplichting niet bestaat en wier aansluiting derhalve een vrijwillig karakter draagt, d.w.z. alle overige voor aansluiting in aanmerking komende natuurlijke personen en corporaties.
Een derde mogelijkheid laat het artikel niet open en ook de overige artikelen der Statuten bevatten geen voorschriften, die het bestaan van een derde categorie aangeslotenen zouden kunnen doen vermoeden.
De requirant behoort naar het mij voorkomt tot de hierboven onder A. genoemde groep van hen, die krachtens wettelijk voorschrift aangesloten moeten zijn. De opvatting, in de toelichting op het middel verdedigd, dat artikel 4 der Wet een zodanige verplichting tot aansluiting mist zou kunnen inhouden, kan ik niet delen. Wanneer dit artikel bepaalt, dat het houden van runderen slechts is toegestaan aan hen, die lid zijn van of aangesloten zijn bij een gezondheidsdienst of een corporatie, welke als lid of als aangeslotene tot een gezondheidsdienst is toegetreden, dan betekent dit in wezen niet anders dan dat hij die runderen wil houden verplicht is voor zodanig lidmaatschap of zodanige aansluiting zorg te dragen. Dat de Wet aan die norm, maar is aan te nemen op gronden van vervolgingstechnische aard, de vorm heeft gegeven van een verbod tot het houden van runderen onder de daarbij nader aangegeven omstandigheden, kan in het wezen van de norm geen verandering brengen. Het tegenovergestelde standpunt, te weten dat art. 4 der Wet geen verplichting zou inhouden om als lid of aangeslotene tot de gezondheidsdienst of een als lid of aangeslotene aan dien dienst verbonden corporatie toe te treden kan dunkt mij alleen worden verdedigd, wanneer men ervan uitgaat, dat de wet niemand verplicht om runderen te houden en art. 4 derhalve aan de betrokkenen de vrije keuze laat om ofwel zich overeenkomstig de Wet aan te sluiten ofwel van het houden van runderen af te zien. In deze gedachtengang echter, die de realiteit dunkt mij wel zeer uit het oog zou verliezen, moet die aansluiting als een vrijwillige worden beschouwd, zodat requirant alsdan uit dien hoofde onder artikel 14 der Statuten valt en evenzeer verplicht is aan de daar voorgeschreven formaliteiten te voldoen.
Zoals hierboven reeds is betoogd, een derde mogelijkheid kennen de statuten niet. Ik kan ook niet inzien, waarom naast de hierboven onder A. en B. genoemde groepen, de verplicht aangeslotenen en de vrijwillig aangeslotenen, nog ruimte zou moeten worden gelaten voor hen, die, gelijk requirant, wel met het doel en de arbeid van de Gezondheidsdienst instemmen en ook bereid zijn de door de aansluiting meegebrachte verplichtingen te aanvaarden en die daarom "als aangeslotenen willen worden behandeld", maar desondanks niet bereid zijn de in artikel 14 der Statuten voorgeschreven formaliteiten te vervallen. Mij lijkt geen grond aanwezig om te kunnen behoeve de op zichzelf duidelijke en volledige bepalingen van de Statuten met de behulp van de algemene voorschriften van het Burgerlijk Wetboek betreffende verbintenissen aan te vullen.
De Rechtbank kon dus uit de verklaringen van requirant en van de directeur van de dienst dat geen schriftelijke opgave tot aansluiting was ingezonden afleiden, dat requirant niet overeenkomstig artikel 4 der Wet was aangesloten. Het eerste middel komt mij derhalve ongegrond voor. Het tweede middel luidt: Schending en/of verkeerde toepassing van dezelfde artikelen en art. 1 der Wet algemene bepalingen, doordat de veroordeling van [requirant] feitelijk neerkomt op een veroordeling wegens het niet verrichten der handelingen van het invullen, ondertekenen en indienen van een opgave, als bedoeld in art. 14 derde lid der statuten van de gezondheidsdienst van Gelderland, op grond van welk niet verrichten de Rechtbank immers heeft beslist, dat [requirant] niet bij de gezondheidsdienst zou zijn aangesloten als is vereist in art. 4 der Wet bestrijding tuberculose rundvee, zodat het vonnis feitelijk of practisch steunt op de niet telastegelegde en niet-bewezenverklaarde overtreding van een bepaling, die niet in de Nederlandse Staatscourant is openbaar gemaakt, noch op andere wijze behoorlijk ter kennis van [requirant] is gebracht, welke bepaling [requirant] dus, krachtens de goede trouw waarmede de statuten van de gezondheidsdienst behoren te worden uitgevoerd, niet bond, zodat [requirant] niet strafbaar is, althans het bewezenverklaarde feit niet strafbaar is.
De verplichting om aangesloten te zijn bij een bepaalde corporatie brengt vanzelfsprekend mede, dat de betrokkene zijnerzijds zekere handelingen zal moeten verrichten om tot die aansluiting te geraken. Uit de administratie van de corporatie zal te allen tijde moeten kunnen blijken wie aangesloten zijn en wie niet. Derhalve zal de corporatie moeten verlangen, dat de candidaat-aangeslotene van zijn wil om aangesloten te worden positief en duidelijk doet blijken. Of dit nu geschiedt in de vorm van een mondelinge aanmelding, waarvan b.v. In een register aantekening wordt gehouden danwel door een door de aanmelder te ondertekenen schriftelijke opgave, doet niets ter zake en is afhankelijk van de op dat stuk bestaande regels. Bij gebreke ener wettelijke regeling zal de corporatie zelf regels kunnen stellen zoals in het onderhavige geval in artikel 14 der Statuten is geschied. Deze gang van zaken brengt echter niet mede dat nu, in geval van niet nakomen van de verplichting tot aansluiting een eventuele strafvervolging en veroordeling zouden komen te berusten niet op de wet, die de verplichting tot aansluiting oplegt, maar op het voorschrift van de statuten, dat de formele gang van zaken bij de aansluiting regelt. Ook de omstandigheid, dat de rechter voor het bewijs van het niet aangesloten zijn gebruik maakt van het feit dat aan die vorm voorschriften niet werd voldaan, kan die conclusie niet rechtvaardigen. Publicatie van die aanmeldingsvoorschriften of bekendmaking daarvan aan de betrokkenen kan dan ook niet ais eis worden gesteld. Aan het in de toelichting op het middel aangehaalde arrest van Uw Raad van 11 December 1935 (N.J. '84 p. 258) kan naar het mij voorkomt zodanige eis ook niet worden gelezen. Daar ging het immers om regelen,
krachtens de wet door de corporatie gesteld, waaraan zij, die eenmaal aangesloten waren, ingevolge de wet hadden te voldoen. Van zodanige regels is in art. 14, lid 3 der onderhavige statuten geen sprake. Waar dit voorschrift niet de overtreden norm oplevert, noch daarvan deel uitmaakt, zal vermelding daarvan in telastelegging en bewezenverklaring evenmin zijn te eisen. De toelichting doet hier een beroep op het arrest van Uw Raad van 15-XI-1926 (N.J.'26 p. 1365). Ten onrechte naar het mij voorkomt aangezien daar juist werd beslist, dat de bedoelde krachtens de Tabakswet vastgestelde ministeriële voorschriften een bestanddeel vormden van het strafbare feit.
Ook het tweede middel zal derhalve niet tot cassatie kunnen leiden. Het derde middel betoogt - en ook in de toelichting op het tweede middel komt dit argument al naar voren - , dat de Provinciale Gezondheidsdienst voor dieren in Gelderland niet is rechtspersoon omdat zij "leden" en "aangeslotenen" kent, wat met het rechtskarakter van de stichting onverenigbaar zou zijn.
In de toelichting op dit middel wordt een beroep gedaan op het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 20-III-'53 (N.J. '53 No. 317) alsmede op de memorie van Toelichting op het ontwerp van Wet houdende wettelijke regeling inzake stichtingen (Bij1. 1953(No. 3463). Men kan dunkt mij het Hof geredelijk toegeven, dat de uiteindelijke stichtingshandeling niet beslissend is te achten voor het bestaan ener stichting en dat de rechter derhalve telkens aan de hand ven wetenschap en rechtspraak zal hebben na te gaan of van een wezenlijke stichting sprake is. Uit 's-Hofs arrest kan echter niet worden afgeleid dat een stichting als de onderhavige niet als een wezenlijke Stichting zou zijn te beschouwen en derhalve rechtspersoonlijkheid zou missen enkel omdat zij leden kent. De overige, door het Hof als kenmerken van een niet-wezenlijke stichting aangemerkte omstandigheden zijn hier niet aanwezig. Van enig winstoogmerk is geen sprake terwijl ook de aard harer organisatie, zoals die uit de statuten naar voren komt, geenszins dwingt tot de conclusie dat hier in wezen sprake zou zijn van een vereniging of associatie. Aan de leden is, behoudens t.a.v. de goedkeuring der jaarlijkse rekening en verantwoording, de verkiezing van een deel der bestuursleden, de wijziging der statuten en de ontbinding der stichting, geen invloed op de gesties van de stichting toegekend. Aan de aangeslotenen komt geen enkele invloed toe.
Uit de Memorie van Toelichting op het Ontwerp Stichtingen blijkt niet, dat de regering van oordeel zou zijn, dat aan een stichting welke leden kent alleen op die grond rechtspersoonlijkheid zou moeten worden ontzegd. Integendeel valt daaruit alsmede uit de in de voorgestelde wettelijke regeling opgenomen voorschriften eerder op te maken, dat de stichting met leden wel degelijk bestaanbaar wordt geacht, in het bijzonder waar het gaat om wat de memorie aanduidt als "Overheidsstichtingen" waaronder, als ik het wel zie, ook stichtingen als de onderhavige gezondheidsdienst moeten worden gerangschikt. Hierbij komt nog, dat de Wet bestrijding tuberculose onder het rundvee duidelijk de aanwezigheid van leden ook bij de stichtingen, waarbij rundveehouders moeten zijn aangesloten, veronderstelt. In art. 2 dier wet, welk voorschrift evenzeer stichtingen als rechtspersoonlijkheid bezittende verenigingen betreft, wordt onder 2 en onder 6b en 6c uitdrukkelijk van leden gesproken. Onder deze omstandigheden komt het mij niet twijfelachtig voor dat de Provinciale gezondheidsdienst voor dieren in Gelderland als een stichting en daarmede als rechtspersoon is te beschouwen zodat ook het derde middel niet zal kunnen slagen.
Ik concludeer mitsdien tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden.